enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • erfwoord in de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 776 [1] [2] [3]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: ic
Oudnederlands: ik
Germaans: *ek, *ik
Indo-Europees: *éǵh₂-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: I (Angelsaksisch: ih, ic, iċ), Duits: ich, (Oudhoogduits: ih), Fries: ik (Oudfries: ik)
Noord: Zweeds: jag, Deens/Noors: jeg (Nynorsk: eg, Oudnoords: ek, jak), IJslands: eg, ég, Faeröers: eg, jeg
Oost: Gotisch: ik [4]

ik eerste persoon enkelvoud

  1. nominatief (onderwerp), verwijst naar de spreker of schrijver met uitsluiting van anderen
    • Ik zing dit lied voor jou. 
  • Ik denk, dus ik ben. (bron: Descartes  )
  • Ik kwam, ik zag, ik overwon / Ik kwam, zag en overwon
enkelvoud meervoud
naamwoord ik ikken
verkleinwoord ikje ikjes

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

het iko

  1. ego, de eigenlijke zelfstandige persoon
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • ik

ik

  1. ik; eerste persoon enkelvoud nominatief


  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik my wy ús
2e persoon
fam.
do dy jimme jimme
2e persoon
beleefd
jo jo
3e persoon
(mannelijk)
hy him hja, sy har, harren
3e persoon
(vrouwelijk)
hja, sy har
3e persoon
(onzijdig)
it it
  • ik
  • Afgeleid van het Oudfriese ik

ik

  1. ik; 1e persoon enkelvoud onderwerpsvorm


enkelvoud tweevoud meervoud
nominatief ik wit weis
accusatief mik ugkis uns/unsis
genitief meina ugkis unsara
datief mis *ugkara uns/unsis
  • ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud


ik

  1. zon


  • Afgeleid van het Angelsaksische ic

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud


  • ik
  • Afgeleid van het Oudsaksische ic / ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud


  • ik
  • Afgeleid van het Middelnederduits ik

ik

  1. ik; 1e persoon enkelvoud nominatief, verwijst naar de spreker of schrijver.

Ik keem, ik keek, ik wun

Ik keem, ik keek, ik wun


  • ik
  • Afgeleid van het Oudfriese ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud


ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *ek / *ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *ek / *ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud


  • ik
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *ek / *ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud


  • ik
  • Afgeleid van het Middelengelse ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
    «Wha did that? – Ik
    Wie heeft dat gedaan?! – Ikke!


ik

  1. vis


  • ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud, verwijst naar de spreker of schrijver.


  • ik

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud, verwijst naar de spreker of schrijver.


  • ik

ik

  1. (Münsterlands) ik; 1e persoon nominatief enkelvoud


  • Afgeleid van het Middelnederlandse ic

ik

  1. ik; 1e persoon nominatief enkelvoud