ik
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik 'k |
mij me |
wij we |
ons |
2e persoon (informeel) |
jij je |
jou je |
jullie | jullie |
2e persoon (formeel) |
u | u | u | u |
2e persoon (regionaal) |
gij ge |
u | gij ge |
u |
3e persoon (mannelijk) |
hij ie |
hem 'm |
zij ze |
(dat.) hun (acc.) hen ze |
3e persoon (vrouwelijk) |
zij ze |
haar 'r, d'r | ||
3e persoon (onzijdig) |
het 't |
het 't | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
- erfwoord in de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in 776 [1] [2] [3]
|
|
- nominatief (onderwerp), verwijst naar de spreker of schrijver met uitsluiting van anderen
- Ik zing dit lied voor jou.
- Ik denk, dus ik ben. (bron: Descartes )
- Ik kwam, ik zag, ik overwon / Ik kwam, zag en overwon
1. nominatief
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ik | ikken |
verkleinwoord | ikje | ikjes |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
het ik o
- ego, de eigenlijke zelfstandige persoon
- Het woord ik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ik" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ ik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "ik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ik
ik
- ik; eerste persoon enkelvoud nominatief
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onderwerp | voorwerp | onderwerp | voorwerp | |
1e persoon | ik | my | wy | ús |
2e persoon fam. |
do | dy | jimme | jimme |
2e persoon beleefd |
jo | jo | ||
3e persoon (mannelijk) |
hy | him | hja, sy | har, harren |
3e persoon (vrouwelijk) |
hja, sy | har | ||
3e persoon (onzijdig) |
it | it |
- IPA: /ɪk/
- ik
- Afgeleid van het Oudfriese ik
ik
- ik; 1e persoon enkelvoud onderwerpsvorm
enkelvoud | tweevoud | meervoud | |
---|---|---|---|
nominatief | ik | wit | weis |
accusatief | mik | ugkis | uns/unsis |
genitief | meina | ugkis | unsara |
datief | mis | *ugkara | uns/unsis |
- IPA: ɪk/
- ik
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
ik
- Afgeleid van het Angelsaksische ic
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
- IPA: /ɪk/
- ik
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
- IPA: /ɪk/
- ik
- Afgeleid van het Middelnederduits ik
ik
Ik keem, ik keek, ik wun
Ik keem, ik keek, ik wun
- IPA: /ɪk/
- ik
- Afgeleid van het Oudfriese ik
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
- Fries: ik
- Noord-Fries: ick, ik
- Saterfries: iek
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
- ik
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
- ik
- Afgeleid van het Middelengelse ik
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
- «Wha did that? – Ik!»
- Wie heeft dat gedaan?! – Ikke!
- «Wha did that? – Ik!»
ik
- ik
ik
- IPA: /ɪk/
- ik
ik
- ik
ik
- (Münsterlands) ik; 1e persoon nominatief enkelvoud
- Afgeleid van het Middelnederlandse ic
ik
- ik; 1e persoon nominatief enkelvoud