Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Me-me, ME,


  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • me

me

  1. clitische (onbenadrukte) vorm van mij
    • Heb jij me gebeld? 
     Met haar metalen golfplaten dak leek deze plek me niet geschikt om bescherming te bieden, eerder een uitnodiging aan de bliksem om in te slaan.[2]


  enkelvoud meervoud
verplicht keuze verplicht keuze
1e persoon mij
me
mijzelf
mezelf
ons onszelf
2e persoon
(informeel)
je jezelf je jezelf
2e persoon
(formeel)
zich zichzelf zich zichzelf
2e persoon
(regionaal)
u uzelf u uzelf
3e persoon
zich zichzelf zich zichzelf

me

  1. clitische (onbenadrukte) vorm van mij
    • Ik heb me vergist. 
  • Deze vorm wordt gebruikt als de reflexiviteit verplicht is, dat wil zeggen dat het werkwoord alleen als wederkerend gebruikt kan worden. Ook optioneel wederkerende werkwoorden kunnen het gebruiken maar voor deze is mezelf gebruikelijker.
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. me op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  1. mij, accusatief of datief enkelvoud van ic.


enkelvoud meervoud
nom. / voc.
accusatief mȅne, me nâs, nas
genitief mȅne, me nâs, nas
datief mȅni, mi nȁma, nam
locatief mȅni nȁma
instrumentalis mnôm, mnóme nȁma
  • me

me

  1. mij (accusatief van de eerste persoon enkelvoud)
  2. van mij (genitief van de eerste persoon enkelvoud)


me

  1. voorwerpsvorm: mij,me.
  2. benadrukte vorm: ik.
    • Who is there? Me! 


me

  1. wij


enkelvoud meervoud
nom. / voc.
accusatief mȅne, me nâs, nas
genitief mȅne, me nâs, nas
datief mȅni, mi nȁma, nam
locatief mȅni nȁma
instrumentalis mnôm, mnóme nȁma
  • me

me

  1. mij (accusatief van de eerste persoon enkelvoud)
  2. van mij (genitief van de eerste persoon enkelvoud)


enkelvoud meervoud
nominatief ego nōs
accusatief
genitief mei nostri
datief mihi nōbis
ablatief

  1. mij (accusatief van de eerste persoon enkelvoud)
  2. door mij (ablatief van de eerste persoon enkelvoud)


  • IPA: /mɐ/ (Etsbergs)

me

  1. onbeklemtoond accusatief van ich.


  • me
  1. me, mij