borrel
- bor·rel
- In de betekenis van ‘glas sterkedrank’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1692 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | borrel | borrels |
verkleinwoord | borreltje | borreltjes |
de borrel m
- (drinken), klein glaasje met sterke drank, gedistilleerd
- (metonymisch) gezellige samenkomst waar ook alcoholische dranken worden geschonken, meestal vergezeld van een hapje
- Na het werk is er vrijdagmiddag een borrel van de zaak.
- ▸ De kwestie draait om verschillende feestjes en borrels van de overheid die plaatsvonden op het moment dat er strenge coronaregels golden in Engeland. Sommige medewerkers kregen meerdere boetes. Om hoeveel personeelsleden het gaat is niet bekendgemaakt.[3]
- borrelbuis, borrelbus, borrelen, borrelfles, borrelgarnituur, borrelglas, borrelhapje, borrelnoot, borrelpraat, borreltafel, borreltijd
- aap, actie, afzakkertje, afzettertje, akwaviva, amsterdammertje, artevelde, bak, batschen hond (een), baviaan, bees, beetje, bijterke, billenbijter, bitter, bittertje, bobbel, bobijntje, bom, bonekamp, bonekampje, boonschoofje, borlebob, borlesoes, bram champet(t)er, chasse-café, commissarisje, diendertje, dikkop, doorspoelinge, dreupel, drie centjes (voor -), drop, drupje in 't glaasje (een), druppel, druppie, drupje, dum, dun, een, eentje, ei, fixe en avant, flep, foezel, gaai, gans, garde, garde-champetter, gendarm, gezondmakertje, glas, glaasje van de assurantie, glazen boterham (een), gloria, goele, golfstillende olie, goutte, graanbouillon, graantje, grooten (een), haarwater, halfelfje, halfje, halve scheut, hap(je), happie, hard ei, harde, hartsterkertje, hartsterking, hartversterking, hassebassie, hertepijne, hessenpikker, hooivet, huppelwater, huydecopertje, indianenwater, inkommertje, jajem, jajempie, jajem zorem, jan, Jan Evert, Jan Glas, jan(n)ever, jandoedel, Janevers, Jan Evers, jen, jonge angst, jonge, jongetje, jonkie, kamelenrug, kapitein-luitenant*, kaptein, kegel, keil, keiltje, keile(r)tje, kelkje, kelkske, kerelleke, kermisbier, keulenaar, kèwe, kieper, kiepertje, kijletje, kikker(tje), kikvorsch, kilo, kinabitter, kissebis, kladdertje, klamot, klare, kleintje, klodder, klok, kluitje, knapperd, knuizer, ko, koele, koetsiertje, kolendrager, kooldrager, kopje troost, koppeltje*, kopstoot*, kort nat, korte knik, kortedrank, koude, kouwe jan, krakertje, kriek,kriekske, krik, kringetje, kwak, kwakske, kwakkel, kwek, kwiatus, lampie, lampioentje, lampke, lanteernke, lantje, lappetsanne, lefwater, lek, lel, lepel, lijpie, lik, loeze, maagje (het), maagzetterke, maatje, mamme, martiko, metserscognac, mondjevol, motor met zijspan*, muskietennetje, muskietenvest (een - aantrekken), mussenverschrikker, mussie (vgl. slaapmutsje), natte deken, nen hoorebeke, neurie, nörie, neut, neutje, nijperke, noorman*, norretje, oksine, oliepille, oogje, oorlam, opfrissertje, opkikkertje, opsodemieter, oranjeslokje, oude, oudje, ouwe taaie, over-het-ij-kijkertje, paard-en-wagen, pait, pakkebier, pannetje, papegaaiensoep, papiermakertje, paternoster, peer, pekel, pekelharing van 3 cens, peper-en-zoutstelletje*, petroleum, peuzeltje, pierenkul, pierenverlakker, pierenverschrikkertje, pieterjanus, pikketanis, pikketanussie, pit, poereloere, pop, prop, proppie, puut, ramenast, ratakwak, recht-op-en-neer(tje), réséda, rotterdammertje, sampampel, sas, sassepril, schaapmannetje, schalkenwater, scheepsgaren (een hap -), scheerweg, scherreweg, schemerkelkie, scheut, schiedam, schiedammer, schiedammertje, schiet-uit, schnaps, schootaan, schrapnel, schrobber, sedentaire, sjakkel, sjap, slaapmutsje, slaapmussie (vgl. mussie), slaper, slijmsnijer, slingerolie, slobber, slokje, slot, smeerlap, smeerolie, snap, snaps, snapsje, sneeuwballetje, snep, snert (hap - of lap -), snip, soopje, sopie, spaan, spanjool, spannetje*, spatje, stelletje*, sterks (iets -), stokersmastelle, stumpertje, taaie, teut, tiet, tijns, tikje, tikkertje, tit, tong, toot, traan, trap, tsille, turfdrager, twistdrijver, uitlooperke, uitlopertje, uitsmijtertje, uper, uperken, vaderlander, verbaalnomen, verheuging, versterking, vertroosting, vicaris, vijf (een van -), viseerwater, viterke, vivre, voorburgje, voormiddag, wachtmeester, wauwelaar, weggevertje, werkeloze, wieg, wijwater, wippertje, wit, witje, wittenbuik, witvissie, wormtikkertje, zakkertje, zangzaad, zeewater, zes (een van -), zeupe, zielverkopertje, zierke, zoopje, zopie, zuivere, zuurtje, zwarte kat (een glaasje van de -).[4][5]
- Dat scheelt een slok op een borrel
Dat maakt een aanzienlijk verschil
1. drankje
2. gezellige samenkomst met een drankje en een hapje
vervoeging van |
---|
borrelen |
borrel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van borrelen
- Ik borrel.
- gebiedende wijs van borrelen
- Borrel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van borrelen
- Borrel je?
- Het woord borrel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "borrel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "borrel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron “Politie Londen sluit onderzoek 'partygate' af, 126 boetes opgelegd” (19 mei 20), NOS
- ↑ De met * gemarkeerde woorden staan voor een borrel met een glas bier ernaast.
- ↑ De Volkskrant 5 december 1996, Lijst synoniemen voor 'borrel'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be