witje
- wit·je
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | witje | witjes |
het witje o dim. tant.
- (vlinders) benaming voor insecten uit de familie Pieridae
- Witjes zijn een vrij gewone verschijning in de Lage Landen.
- (straalvinnigen) bepaald soort platvis, Glyptocephalus cynoglossus
- [1] berg geaderd witje, boswitje, Canarisch groot koolwitje, Corsicaans marmerwitje, geel marmerwitje, gestreept marmerwitje, groen marmerwitje, groot geaderd witje, groot koolwitje, klein geaderd witje, klein koolwitje, klein marmerwitje, klein resedawitje, oostelijk boswitje, oostelijk marmerwitje, oostelijk resedawitje, resedawitje, scheefbloemwitje, schildzaadwitje, vals witje, verborgen boswitje, wedewitje, westelijk marmerwitje
het witje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord wit
- Het woord witje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "witje" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ witje op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be