Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: AlaL, aℓ
  • Samenstelling van “l” (liter) met het voorvoegsel “a” (atto-)

al

  1. (wiskunde), (eenheid) het symbool voor attoliter, gelijk aan 0,000.000.000.000.000.001 liter


  • al
  • [A] als onbepaald voornaamwoord voor het eerst aangetroffen in 776 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: al
Oudnederlands: al, ol
Germaans: *allaz
Indo-Europees: *al-
  • Verwant in Germaans:
West: Fries/Afrikaans: al, Engels: all, Schots: aw, Duits: all, Oudhoogduits, allīhho, Jiddisch: אַלץ (alts)
Noord: Zweeds: all, Deens: al, Noors; all, alt, IJslands/Faeröers: allur
Oost: Gotisch: alls

[A] al

  1. reeds
    • Hij heeft het al geprobeerd. 
  2. versterkend
    • Dat is al te dol! 
  3. ~ + deelwoord: terwijl, tijdens
    • Al wandelend kwam hij zijn oude vriend tegen. 

[A] al

  1. ook wanneer, ondanks dat
    • Al is hij nog zo moe, hij blijft gewoon doorgaan. 

[A] al

  1. geheel
    • Hij probeerde het met al zijn macht. 
het is niet omdat je geen ervaring in iets hebt, dat je het niet moet proberen; door iets zelf te doen leert men dat het best
  • Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel
liegen keert zich tegen je, altijd! - met een leugen schiet iemand niets op omdat de waarheid altijd vroeg of laat naar buiten komt
  • Al te goed is buurmans gek
slachtoffer worden van je eigen goedheid / als iemand te goed is maken mensen gauw misbruik van iemand; geholpen hebben maar daar geen bedankje maar aanmerkingen op krijgen
  • Al vaak met dat bijltje gehakt hebben
het werk al vaker gedaan hebben en weten hoe het moet
  • Al wat de klok slaat
Stoett-1186 [3]
  • Al zouden de raven het uitbrengen
Stoett-1908 [4]

[B] al

  1. (kookkunst) met (alleen in onderstaande verbindingen)

[C] al

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) op (alleen in onderstaande verbindingen)

[D] al

  1. de, het (in woorden ontleend aan het Arabisch)
enkelvoud meervoud
naamwoord al -
verkleinwoord - -

het alo

  1. heelal [5]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


al

  1. al; reeds


  • al
  • Afgeleid van het Nederlandse al

al

  1. al; reeds

al

  1. heelal

al

  1. heel, geheel
  2. alle, elk


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *ailą

āl o

  1. vuur


enkelvoud meervoud
al als

al

  1. (bloemplanten) Morinda citrifolia   noni of Indische moerbei


al

  1. (spreektaal) er, daar
    «Il est al Momo?»
    Is Momo er? [1]


al

  1. alle

al

  1. al; reeds


al

  1. (Hooglimburgs) al
  2. (Hooglimburgs) alles
  3. (Hooglimburgs) helemaal

al o

  1. (Hooglimburgs) heelal, universum


  • Afgeleid van het Oudhoogduitse ald

al

  1. oud


al

  1. (drinken) water; kleurloze vloeistof


  • Afgeleid van het Angelsaksische eall

al

  1. geheel, volledig

al

  1. alle, elke


  • Afgeleid van het Oudnederlandse al / ol

al

  1. alle

al

  1. compleet, volledig

al

  1. ondanks


al

  1. al; reeds


al

  1. al; reeds


  • al
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *allaz

al

  1. alle
  2. elk
  3. geheel
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *ēlaz

al o

  1. (straalvinnigen) paling, aal; een langwerpige vis


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *allaz

al

  1. alle

al

  1. geheel, volledig


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *allaz

al

  1. alle
  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *ēlaz

al m

  1. (straalvinnigen) aal, paling; een langwerpige vis


  • Afgeleid van het Duitse Aal

al m

  1. (straalvinnigen) (dialect: Silezisch) aal


al

  1. al; reeds


Samenvoeging van a en el.

al

  1. aan de
    «Doy el libro al vecino.»
    Ik geef het boek aan de buurman.


al

  1. rood
  2. blozend


  • Afgeleid van het Middelnederlandse al

al

  1. al


al

  1. els