voren
- vo·ren
- [A]: afgeleid van voor bw met het achtervoegsel -en [1]
- [B]: erfwoord via Middelnederlands voorne van Oudnederlands forno
- [C]: voor zn of vore zn met de uitgang -en
[A] voren
- van ~: aan of van de voorzijde
- De vogel ziet er van voren bijna hetzelfde uit als een mus, maar de staart is anders.
- naar ~ in voorwaartse richting
- Hij liep naar voren toen zijn naam genoemd werd.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voren | vorens |
verkleinwoord | vorentje | vorentjes |
[B] de voren m
- (visserij) benaming voor sommige zoetwatervissen uit het geslacht Cyprinidae met rode vinnen, vooral gebruikt voor de blankvoorn en de rietvoorn
- Hij ving alleen maar een paar vorentjes.
de [C] voren mv
- Het woord voren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voren" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- vo·ren
voren
- voltooid deelwoord van vara