Huidig
bestand
1.166
  • -en
  1. van Middelnederlands -en [1] [2] [3]

-en

  1. vormt werkwoorden uit andere woordsoorten
    spijkerspijkeren: Zij spijkeren de planken vast.
    droogdrogen: Wij drogen onze kleren.
    uituiten: Jullie mogen je ideeën gerust uiten.
  2. vormt bijvoeglijk naamwoorden uit stofnamen
    houthouten: Een houten brug vergaat eerder dan een brug van staal.
    purperpurperen: De keizer droeg een purperen mantel.
  3. vormt bijwoorden uit sommige (bijwoordelijke vormen van) voorzetsels
  4. vormt zelfstandige naamwoorden die alleen een meervoud kennen uit een bijvoeglijk naamwoord (vergelijk -e)
    contantcontanten
  • De uitgang -en wordt gebruikt
    • bij veel zelfstandige naamwoorden: om het meervoud te vormen
    • in versteende uitdrukkingen bij sommige naamwoorden: als oude naamvalsuitgang
    • bij werkwoorden: voor het meervoud en de onbepaalde wijs
    • bij sommige sterke werkwoorden: voor het vormen van het voltooid deelwoord, vaak als deel van het omvoegsel ge- -en
  • Woorden als binnen, buiten en benoorden zijn lang geleden ontstaan uit voorlopers van in, uit en noord met een vroege vorm van dit achtervoegsel, gevolgd door toevoeging van een vroege vorm van het voorvoegsel be-.


Huidig
bestand
6

-en

  1. -en (1)


Huidig
bestand
9

-en

  1. -en


Huidig
bestand
0
  • ste·ckich
  • Afkomstig van het Duitse achtervoegsel -in

-en

  1. (familie), (taalkunde) het achtervoegsel van eigennamen om de echtgenote van iemand aan te duiden
    «der Fleck - die Flecken»
    meneer Fleck - mevrouw Fleck
  • Namen die eindigen op –ert, –i, –l, –man: voeg –sen toe
«der Lambert - die Lambertsen»
meneer Lambert - mevrouw Lambert
  • Namen die eindigen op –er: voeg –n toe
«der Diemer - die Diemern»
meneer Diemer - mevrouw Diemer