0 0 0 2
twee,
op een abacus


Telwoord (nl)
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000
106 109 1012 1015 1018 1021 1024 1027 1030 1033
1036 1039 1042 1045 1048 1051 1054 1057 1060 1063
1066 1069 1072 1075 1099 10100 10120 10303 103003
  • twee

twee

  1. "2", het getal tussen één en drie
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De totale kosten bedragen twee euro en zevenendertig cent. 
       Twee jongens sprongen verschrikt de hut in, een hoop commotie veroorzakend.[4]
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • Het juiste antwoord op opgave twee is "42". 
zelfstandig naamwoord samengesteld met "twee" ht
bijvoeglijk naamwoord samengesteld met "twee" ht

bijwoord

rangtelwoord

hooftelwoorden samengesteld met "twee" ht als rechterdeel
  • [1.2] geen twee deuntjes voor één cent zingen
    geen zin hebben hetzelfde nog een keer te herhalen
  • [1.2] met twee maten meten
  • [1.2] met twee monden praten
    jezelf tegenspreken in verschillende situaties ofwel: niet eerlijk zijn
  • [1.2] met twee tongen spreken
    niet eerlijk zijn
  • [1.2] niet in twee sloten tegelijk lopen
    voorzichtig zijn en op zichzelf kunnen passen
  • [1.2] op twee gedachten hinken
    geen beslissing kunnen nemen tussen oplossingen
  • [1.2] op elkaar lijken als twee druppels water
    precies op elkaar lijken
  • [1.2] tussen twee vuren zitten
    moeten kiezen tussen twee onaangename mogelijkheden ofwel: zich bevinden tussen twee ruziemakers
  • [1.2] twee handen op één buik
  • [1.2] twee linkerhanden hebben
    onhandig zijn, werk altijd laten mislukken
  • [1.2] twee ruggen uit een varken willen snijden
    uit één ding dubbel het voordeel willen halen
  • [1.2] twee vliegen in één klap slaan
    door één ding te doen meteen twee dingen oplossen/bereiken
  • [1.2] twee zielen, één gedachte
    twee mensen die op hetzelfde moment hetzelfde idee hebben
  • [1.2] van twee kaden de beste kiezen
    uit twee onaangename dingen de minst slechtste kiezen
  • [1.2] van twee walletjes/wallen eten
    beide partijen te vriend proberen te houden om van beiden iets te krijgen
  • [1.2] als twee honden vechten om een been, loopt de derde er mee heen
    als twee personen ruzie hebben of er niet uit komen, kan een derde daarvan profiteren
  • [1.2] een gewaarschuwd mens telt voor twee
    wie vooraf over een risico hoort, kan zich daarop voorbereiden
  • [1.2] het mes snijdt aan twee kanten
    beiden voordeel ergens hebben
  • [1.2] maak je maar boos, dan heb je twee keer werk, één keer om boos te worden, en één om niet meer boos te zijn
    woede kost veel energie en lost niets op
  • [1.2] niemand kan twee heren dienen
    twee dingen tegelijk doen gaat niet
  • [1.2] waar twee kijven hebben twee schuld
    als iemand tegen je kijft is dat nog geen excuus om op dezelfde manier terug te kijven
enkelvoud meervoud
naamwoord twee tweeën
verkleinwoord tweetje tweetjes

de tweev / m

  1. het cijfer twee
    • In zijn handschrift was de Z niet van de twee te onderscheiden. 
  2. dat wat in een (rang)ordening met 2 is aangeduid
    • Het is weer de twee die het niet doet, kunnen we die niet simpel vervangen? 
    • Hij had veel onvoldoendes, drie vijven en een twee. 

de tweemv

  1. groep van 2 eenheden
    • Die twee zijn natuurlijk blij, maar laten we ook denken aan het verdriet van de vier die zijn afgewezen. 
    • We waren met z'n tweetjes. 
  • [3] eten voor twee
    veel eten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


Telwoord (afr)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400
5 15 50 500
6 16 60 600
7 17 70 700
8 18 80 800
9 19 90 900
  • Afgeleid van het Nederlandse twee

twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II
    «Ek speel twee keer per week rugby.»
    Ik speel twee keer per week rugby.
enkelvoud meervoud
naamwoord twee twees / tweë

twee

  1. twee; het cijfer twee


twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


  • Afgeleid van het Oudnederlandse twē

twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


twee

  1. twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II


twee

  1. (Zuidwestfaals) twee; getal tussen één en drie, in Arabische cijfers 2, in Romeinse cijfers II