Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: růst


  • rust
enkelvoud meervoud
naamwoord rust rusten
verkleinwoord rustje rustjes

de rustv / m

  1. voortdurende toestand van kalmte en beheersing die niet wordt verstoord door onverwachte bewegingen of geluiden, en die geen bedreigingen kent
    • We hadden het hele eiland voor ons alleen, wat een paradijselijke rust. 
     Helaas bracht de nacht niet de rust die ik had verwacht.[5]
     Het boek behandelt onze relatie met de nieuwsmedia, onze ideeën over liefde en seks, onze veronderstellingen over geld en onze carrières, onze houding ten opzichte van dieren en de natuur, onze bewondering voor wetenschap en technologie, ons geloof in individualisme en secularisme - en onze verhouding tot rust en eenzaamheid.[6]
  2. tijdelijke toestand van ontspanning en herstel na arbeid, moeite of inspanning
    • Na zo'n avontuur komt men maar langzaam tot rust. 
  3. periode van weinig of geen activiteit, van ontspanning, bezinning en herstel
    • Een mens heeft minstens acht uur rust per dag nodig. 
  4. (sport) onderbreking van een wedstrijd voor ontspanning en herstel
    • Na de rust werden geen doelpunten gemaakt. 
  5. (muziek) een moment of periode in een muziekstuk waarin één of meer instrumenten geluidloos zijn
    • In deze passage hebben de blazers het moeilijk, er komt geen tel rust in voor. 
  6. (techniek) steunpunt voor hand of voet
    • De motorrijder staat tijdens de veldrit op de voetrusten. 
  7. (scheepvaart) stevige klamp of brede rand die buitenboord op dekhoogte van een zeilschip is aangebracht, om er het want aan te bevestigen
    • De bevestigingspunten (puttings) voor de wanten zijn op de rust aangebracht. 
  • [1]: met rust laten
laten betijen, z'n gang laten gaan
  • [2]: tot rust komen
bedaren
  • [2]: eeuwige rust
dood
  • [3]: in rust
passief zijn, stand-by zijn
  • [3]: in ruste
niet meer werkzaam zijn
  • [2]: rust noch duur hebben
  • [2]: rust roest
vervoeging van
rusten

rust

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van rusten
  2. gebiedende wijs van rusten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]


rust

  1. roesten