• roes·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
roesten
roestte
geroest
zwak -t volledig

roesten

  1. het langzaam oxideren van ijzerhoudende materialen
    • Auto's roesten snel als zij aan wegenzout worden blootgesteld. 
  2. door roest vast gaan zitten
    • "Het zal me aan mijn reet roesten!" zei de eigenaar van het pand. 
  3. (kippen) op stok zitten
    • De kippen waren rustig aan het roesten. 
  4. (biologie) het in groepen doorbrengen van de nacht van vliegend wild
    • Die kauwen roesten altijd in de bomen achter het huis. 

de roestenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord roest
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be