Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: rökrock


  • rok
enkelvoud meervoud
naamwoord rok rokken
verkleinwoord rokje rokjes

de rokm

  1. (kleding) een voornamelijk door vrouwen (in o.a. Schotland ook door mannen) gedragen buis- of kegelvormig kledingstuk dat om de taille wordt gedragen en een deel van de benen bedekt
     Een jonge jongen in een Schotse rok kwam keihard in een stofwolk de berg af rennen en sprong onmiddellijk op Pogues rug.[6]
  2. (kleding) type avondkleding, rokkostuum
  3. (plantkunde) membraan [1], omhullend vlies, tunica [3]

[1] kledingstuk

  • Het hemd is nader dan de rok
Eigen familie gaat voor
  • Iemand achter de rokken lopen/ziten
Iemand (m.n. een vrouw) het hof willen maken, een vrouw proberen te versieren
  • Zij heeft geen rok aan haar gat
Die vrouw heeft niets, zij is erg arm
vervoeging van
rokken

rok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rokken
    • Ik rok. 
  2. gebiedende wijs van rokken
    • Rok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rokken
    • Rok je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


  • rok
enkelvoud meervoud
naamwoord rok rokke

rok

  1. (kleding) jurk


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *rokъ

rok

  1. jaar


  • rok

rok

  1. (kleding) rok, jurk
    «Murid perempuan memakai blus berwarna putih dan rok berwarna abu-abu.»
    Studentes dragen een witte bloes en een grijze rok.
  2. (muziek) rock


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *rokъ

rok

  1. jaar


rok

  1. rook; een zichtbaar mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat bij verbranding opstijgt


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *rokъ

rok m

  1. jaar


  • rok
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *rokъ

rok m

  1. jaar
    «Je o dva roky starší ako ty.»
    Hij is twee jaar ouder dan jij.


  • rok
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *rokъ

rok monbezield

  1. (tijdrekening) jaar; een periode van 1 januari tot 31 december
    «Narodil jsem se v roce 1976.»
    Ik ben geboren in (het jaar) 1976.
  2. (eenheid)(tijdrekening) jaar; de duur van een omloop van de aarde om de zon van circa 365 dagen
    «Na vojnu se dnes chodí na rok
    De dienstplicht duur tegenwoordig een jaar.
  3. (tijdrekening) jaar; een periode van twaalf maanden of korter verbonden met een bepaalde activiteit
    «Školní rok trvá od září do června.»
    Het schooljaar duurt van september tot juni.
  4. (tijdrekening) jaar; de duur van de omloop van een planeet om haar ster
    «Doba, za kterou Mars oběhne kolem Slunce, se říká marsovský rok
    De periode, waarin Mars een rondje om de zon draait, wordt een marsjaar genoemd.
  1. kalendářní rok monbezield
  2. (in meervoud) léta omv
  1. r.

rok monbezield

  1. (verouderd) bespreking, discussie