Rook.
  • rook
  • [A]: erfwoord via Middelnederlands rooc van Oudnederlands rouc, in de betekenis ‘zichtbaar gas’ aangetroffen vanaf de 10e eeuw
    Ontwikkeld uit Oergermaans *raukiz, afleiding van *reukana- ~ *rūkana- ‘een geur verspreiden, roken’, waarvoor zie verder Ndl rieken ~ ruiken. Evenals Nederduits Rook, Duits Rauch en Fries reek, riik. [1] [2] [3] [4]
  • [B]: van Middelnederlands rooc
    Ontwikkeld uit Oergermaans *hrauka-, misschien ontleend aan het Keltisch; vgl. Oudiers crúach ‘hoop, opper, heuvel’. Evenals Oudengels hrēac ‘stapel, hoop’ en Oudnoords hraukr ‘kegelvormige stapel’. [5] [6] [7]
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord rook -
verkleinwoord - -

[A] de rookm

  1. geen meervoud zichtbaar mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat bij verbranding opstijgt
    • De rook vloog door de wind recht mijn kant op. 
     Vorige week trok er een dikke laag van zwarte rook over steden in Brazilië. In één stad was het zelfs een uur helemaal donker door de rook.[8]
  • Geen rook zonder vuur
bij iedere gebeurtenis hoort een oorzaak. Van de meeste geruchten is er altijd wel iets waar
  • Witte rook
teken dat er een overeenkomst is bereikt
  • in rook opgaan
verdwijnen
 Kaya Bouma en Hassan Bahara beschrijven vanaf campings en vakantieparken hoe Nederland ‘noodgedwongen’ vakantie in eigen land viert. In deze aflevering: op Natuurlijk Glamping in Flevoland is het verdriet van plannen die in rook opgingen makkelijk op te scheppen.[9]
 In juli komen 755.000 stoelen vanaf Schiphol te vervallen. "Een deel daarvan is verkocht, een deel nog niet", zegt Oostdam. Het kan zelfs zo zijn dat nog nieuwe reizen verkocht worden, terwijl anderen hun vakantie in rook zien opgaan.[10]
vervoeging van
roken

[A] rook

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roken
    • Ik rook. 
  2. gebiedende wijs van roken
    • Rook! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roken
    • Rook je? 
vervoeging van
ruiken

rook

  1. enkelvoud verleden tijd van ruiken
    • Ik rook. 
    • Jij rook. 
    • Hij, zij, het rook. 
     Ik rook de finish en niets hield me tegen totdat ik een veilig bed had gevonden.[11]
vervoeging van
rieken

rook

  1. enkelvoud verleden tijd van rieken
    • Ik rook. 
    • Jij rook. 
    • Hij, zij, het rook. 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord rook roken
verkleinwoord - -

[B] de rookv / m

  1. hooiopper, hoop hooi, gemaaide klaver of vlas
  2. (Hollands) grotere hooistapel waartoe een aantal oppers bijeengevoegd wordt
vervoeging van
roken

[B] rook

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roken
    • Ik rook. 
  2. gebiedende wijs van roken
    • Rook! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roken
    • Rook je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[12]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. rook (damp) op website: Etymologiebank.nl
  3. "rook" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. Guus Kroonen, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013, blz. 406.
  5. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  6. rook (hooistapel) op website: Etymologiebank.nl
  7. Guus Kroonen, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013, blz. 243.
  8.   Weblink bron
    nieuwsbegrip.nl
    “Bosbranden in het Amazonegebied” (26-8-2019), CED-groep
  9.   Weblink bron “De camping in plaats van de Olympische Spelen: ‘Dit is natuurlijk het andere uiterste’” (24 juli 2020), de Volkskrant
  10.   Weblink bron “Duidelijkheid over vliegvakantie komt met horten en stoten (en rijkelijk laat)” (24 juni 2022), NU.nl
  11. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  12.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
rook rooks

[A] rook

  1. (zangvogels) roek, Corvus frugilegus  
  2. (persoon) oplichter, zwendelaar
  3. slechte deal
  4. (BE) soort van vuurwerk, door boeren gebruikt om vogels te verjagen
  5. (verouderd), (religie) dominee

[B] rook

  1. (schaak) toren [2]
vervoeging
onbepaalde wijs to  rook 
he/she/it  rooks 
verleden tijd  rooked 
voltooid
deelwoord
 rooked 
onvoltooid
deelwoord
 rooking 
gebiedende wijs  rook 

rook

  1. overgankelijk bedriegen, oplicthen [2]
  1. rook (n.1), Online Etymology Dictionary
  2. rook (n.2), Online Etymology Dictionary