dij
- dij
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dij | dijen |
verkleinwoord | dijtje | dijtjes |
- (anatomie) het deel van het menselijk been tussen heup en knie
1. het deel van het menselijk been tussen heup en knie
vervoeging van |
---|
dijen |
dij
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijen
- Ik dij.
- gebiedende wijs van dijen
- Dij!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijen
- Dij je?
- Het woord dij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dij" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dij" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dij op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628265
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
dij
- die; in een bijzin die het nog niet geheel bekende antecedent nader bepaalt
dij
- die; in een bijzin die het nog niet geheel bekende antecedent nader bepaalt