tegelijk
Uiterlijk
- te·ge·lijk
- samenstelling van te en gelijk
tegelijk
- op hetzelfde moment
- Zij draaiden zich allebei plotseling om en liepen tegelijk naar de ijskraam terug.
- in dezelfde periode
- Volgens mij hebben zij tegelijk gestudeerd.
- tevens.
- Zij is arts en tegelijk schrijfster.
- ▸ Maar tegelijk voelt de mens zich ook bezorgd, woedend en angstig.[1]
- samen met iemand of iets anders
- Als de timmerman toch komt, kun je tegelijk de rest van de meubels laten repareren.
- ▸ We besloten allemaal tegelijk af te dalen om elkaar tijdens de steile stukken bij te kunnen staan.[2]
1. op hetzelfde moment
2. in dezelfde periode
4. samen met iets of iemand anders
- Het woord tegelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tegelijk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2022), Atlas Contact , ISBN 9789045045979
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be