Naar inhoud springen

kei

Uit WikiWoordenboek
  • kei
enkelvoud meervoud
naamwoord kei keien
verkleinwoord keitje keitjes

de keim

  1. brok gesteente
    • Er spatte een keitje op en de voorruit barstte uiteen in gruzelementen. 
  2. (figuurlijk) iets wat in enig opzicht door en door hard of massief is
    1. (informeel) iemand die bijzondere prestaties levert
      • Hij is daar echt een kei in. 
    2. (sport) (verouderd) (voetbal) zeer krachtig schot
      • Zijn kei ging centimeters naast. [5]
    3. versterkend voorvoegsel (jongerentaal) als linkerdeel van een samengesteld bijvoeglijk naamwoord om de betekenis van het rechterdeel te versterken
  • op de keien zetten
[1]: in armoede dakloos achterlaten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


  • Cognaat met het Welsh ci en het Bretonse ki.
enkelvoud meervoud
  kei     keun  

kei m

  1. (roofdieren) hond