Naar inhoud springen

chudý

Uit WikiWoordenboek


  • chu·dý

chudý

  1. slank, mager


  • chu·dý
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *xudъ.

chudý

  1. arm; weinig financiële middelen en/of eigendommen hebbend
    «Jako chudý student si nemohl dovolit mnoho cestovat.»
    Als een 'arme" student kon hij het zichzelf niet toestaan veel te reizen.
  2. arm (aan), -arm; weinig van iets bevattend
    «Lounsko leží v oblasti, která je chudá na srážky.»
    Lounsko ligt in een gebied waar het weinig regent (dat arm aan regen is).
  3. (dialect) mager
    «Poté, co ho nemoc zachvátila, vypadal chudý v obličeji.»
    Nadat hij de ziekte had opgelopen zag hij er mager uit in het gezicht.


  1. bědný, bídný, chudobný, nemajetný, nuzný
  2. nevydatný
  3. hubený, pohublý
  1. bohatý, majetný, zámožný
  2. bohatý, hojný, vydatný
  3. silný, tlustý, tučný

chudý mbezield

  1. pauper
    «Děti s učiteli se rozhodly uspořádat sbírku pro chudé
    De kinderen hebben met de leraren afgesproken een inzameling voor de armen te houden.