Naar inhoud springen

-skab

Uit WikiWoordenboek
Huidig
bestand
25
  • IPA: /-ˌsgæˀb/
  • skab
  • Afkomstig van het Oudnoorse achtervoegsel -skapr.

-skab

  1. -schap (vormt uit een bijvoeglijk naamwoord een zelfstandig naamwoord dat een bepaalde eigenschap of kwaliteit aanduidt)
    «rede -> redskab»
    gereed -> gereedschap
  2. -schap (duidt op en bepaalde relatie tot andere mensen of fenomenen)
    «fjende -> fjendskab»
    vijand -> vijandschap
  3. duidt op een bepaalde functie, rol of dergelijke
    «ejerskab»
    eigendomsrecht
  4. -schap (duidt op een bepaalde sociale rang, klasse, status, etc.)
    «borgerskab»
    staatsburgerschap
  5. -schap (verwijst naar het streven van een bepaald beroep, ook over de daarmee in verband staande activiteiten
    «videnskab»
    wetenschap
  6. gebruikt voor het vormen van naamwoorden uit bepaalde werkwoorden
    «kendskab»
    kennis