-skab
Uiterlijk
Huidig bestand |
---|
25 |
- IPA: /-ˌsgæˀb/
- skab
- Afkomstig van het Oudnoorse achtervoegsel -skapr.
-skab
- -schap (vormt uit een bijvoeglijk naamwoord een zelfstandig naamwoord dat een bepaalde eigenschap of kwaliteit aanduidt)
- «rede -> redskab»
- gereed -> gereedschap
- «rede -> redskab»
- -schap (duidt op en bepaalde relatie tot andere mensen of fenomenen)
- «fjende -> fjendskab»
- vijand -> vijandschap
- «fjende -> fjendskab»
- duidt op een bepaalde functie, rol of dergelijke
- «ejerskab»
- eigendomsrecht
- «ejerskab»
- -schap (duidt op een bepaalde sociale rang, klasse, status, etc.)
- «borgerskab»
- staatsburgerschap
- «borgerskab»
- -schap (verwijst naar het streven van een bepaald beroep, ook over de daarmee in verband staande activiteiten
- «videnskab»
- wetenschap
- «videnskab»
- gebruikt voor het vormen van naamwoorden uit bepaalde werkwoorden
- «kendskab»
- kennis
- «kendskab»
- [1-6]: -ningen
- [1-6]: -ninger
- [1-6]: -ningerne
- [1]: arrigskab
- [1]: dovenskab
- [2]: slægtskab
- [2]: fjendskab
- [3]: ejerskab
- [3]: værtskab
- [4]: borgerskab
- [4]: præsteskab
- [5]: købmandskab
- [5]: videnskab
- [6]: morskab
- [6]: regnskab
- [1]: -hed
- -skab in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk