Naar inhoud springen

Gebruiker:Mathijsloo/Kladblok/Kladblok4

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Joan Melchior Kemper
Joan Melchior Kemper, geportretteerd door David Pièrre Giottino Humbert de Superville in 1815.
Joan Melchior Kemper, geportretteerd door David Pièrre Giottino Humbert de Superville in 1815.
Algemeen
Volledige naam Joan Melchior Kemper
Geboren 26 april 1776
Overleden 20 juli 1824 (48 jr.)
Partij Regeringsgezind,[1] onafhankelijk[2]
Titulatuur Prof. Jhr. Mr.
Functies
1813 tot ? Gemeenteraadslid in Leiden
1813 commissaris-generaal van het Algemeen Bestuur te Amsterdam
1814 lid Vergadering van Notabelen
1817-1824 lid Tweede Kamer
Officiële website
Portaal  Portaalicoon   Politiek

Joan Melchior Kemper (Amsterdam, 26 april 1776 - Leiden, 20 juli 1824[3]) was een Nederlands jurist, letterkundige en politicus. Hij was professor in de rechtsgeleerdheid op diverse Nederlandse universiteiten en speelde een belangrijke rol tijdens de Omwenteling van 1813.

Kemper verkreeg zijn scholing in Amsterdam en nadat hij doctor in de rechten was geworden werd hij achtereenvolgens hoogleraar te Harderwijk, Amsterdam en Leiden. In deze jaren was hij ook in het politieke debat betrokken door middel van letterkundige bijdrages waarin hij de toenemende Franse invloed aan de kaak stelde. De actieve politieke carrière van Kemper zou pas in 1813 beginnen. In dat jaar was hij betrokken bij de Omwenteling waar hij een belangrijke rol in speelde.[4] Zo was Kemper tijdens de Omwenteling commissaris-generaal in Amsterdam en stelde hij de proclamatie van 2 december op voor koning Willem I. Na 1813 werd hij Tweede Kamerlid en was hij betrokken bij het schrijven van een nieuw Burgerlijk Wetboek.

De grootvader van Joan Melchior Kemper, Philip Kemper, was afkomstig uit het Westfaalse Gütersloh. Deze Kemper stond in 1749 ingeschreven als poorter van de stad Amsterdam waar hij een jaar eerder was getrouwd met Anna Maria Sophia Voortmeyer.[5]

Jeugd en scholing (1776-1795)

[bewerken | brontekst bewerken]

Joan Melchior Kemper werd geboren als de zoon van commissionair en zeehandelaar Joan Hendrik Kemper en Elizabeth Becker. Toen hij acht jaar oud was waren zijn beide ouders overleden en werd hij samen met zijn jongere broer en zus opgevoed door een grootmoeder in Haarlem.[6]

Hij verkreeg zijn scholing aan de Latijnse School in Amsterdam dat onder de leiding stond van rector Richeus van Ommeren en deze was een warm pleitbezorger van de Franse Revolutie in het klaslokaal. Daar verkreeg hij onderwijs samen met onder andere Anton Reinhard Falck, David Jacob van Lennep en Jeronimo de Vries.[7] Na de Latijnse school ging Kemper studeren aan het Athenaeum Illustre en hier zou hij les krijgen van Hendrik Constantijn Cras, Jean Henri van Swinden en Daniël Wyttenbach. Tot zijn medestudenten behoorden zijn oude bekenden Falck en Van Lennep, maar op het Athenaeum raakte hij ook bevriend met Matthijs Siegenbeek en Robert Hendrik Arntzenius.[6]

Bataafse revolutie

[bewerken | brontekst bewerken]
Zie Bataafse Revolutie voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Het Feest der Vrijheid rond de Vrijheidsboom op de Dam op 4 maart 1795, vervaardigd door Hermanus Numan.

In het voorjaar van 1795 liet hij zich samen met Falck en Verburg verkiezen tot student-afgevaardigden en zij stelden een verzoek op aan het Revolutionaire Comité van Amsterdam om deel te nemen aan de parade die de vrijheidsboom naar de Dam zou brengen. Het comité wees het verzoek beleefd af.[8]

Kemper trad ook toe tot de schutterij waar hij de rang van luitenant had en toen hem na de onlusten van mei 1796 een verklaring van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid werd gevraagd weigerde hij deze door zijn ontslag aan te bieden. Hierop sloot de commandant Kemper op in de Jan Roodenpoortstoren. Nadat hij zijn zaak had bepleit bij de gemeenteraad liet deze hem weer vrij.[9] Historicus Bart Verheijen rekent Kemper tot de groep van ware republikeinen en zij waren van mening dat de revolutie van 1798 niet ver genoeg was doorgezet en dat de revolutie van 1795 was vergiftigd door "baantjesjagers".[10]

Wetenschappelijke en literaire carrière

[bewerken | brontekst bewerken]

Jaren in Harderwijk

[bewerken | brontekst bewerken]

Op 10 oktober 1796 verdedigde Kemper zijn dissertatie, Disputatio de Jurisconsultorum Romanorum principio: quod contra bonos mores fiat, id jure ratum esse non oportere in de rechtsgeleerdheid en studeerde hij af. Hij verkreeg zijn doctorsgraad aan de Universiteit Leiden.[6] Na het verdedigen van zijn promotie zetelde hij zich als advocaat in Amsterdam en indertijd kwam hij bekend te staan als een gematigde patriot. Zo fungeerde hij als secretaris van het gematigd-Bataafs genootschap Voor Vrijheid en Orde. In januari 1798 kwam er een radicaal bewind onder leiding van Pieter Vreede aan de macht en door zijn gematigde opstelling weigerde de Universiteit van Harderwijk hem tot hoogleraar te benoemen. Nadat er een gematigd bewind in juni 1798 aan de macht kwam stelde de universiteit hem alsnog aan.[11]

Rutger Jan Schimmelpenninck, geportretteerd door Charles Howard Hodges.

Ook na 1798 bleef Kemper zich roeren in het politieke debat. Zo irriteerde hij zich aan de toename van de Franse invloed in Nederland. Zo pakte hij samen met Samuel Iperusz. Wiselius in 1803 de pen op in een anoniem verschenen gedicht om zich uit te spreken tegen de annexatie van Vlissingen door de Franse Republiek. Hij liet zich een jaar later ook kritisch uit, onder een pseudoniem, over de kroning van Napoleon Bonaparte.[12] Bij het aantreden van Rutger Jan Schimmelpenninck schreef Kemper samen met enkele andere dichters hem lof toe. Volgens Kemper en de anderen verdiende hij deze vanwege dat Schimmelpenninck zou zorgen voor verlichting van de natie en zou hij het verdeelde land kunnen verenigen tegen de Fransen.[13] Neerlandica Lotte Jensen deelt Kemper in bij bij een brede middengroep van de vaderlandslievende letterkundigen en deze omschrijft ze als "oud-patriotten, die hun idealen gedwarsboomd zagen door de komst van een Franse monarch." Tot deze groep behoorden ook namen als Rhijnvis Feith en Cornelis Loots.[14]

Kemper protesteerde vervolgens dan ook tegen de verheffing van Lodewijk Napoleon tot koning van Holland. Zo pleitte hij voor een referendum waarin het Nederlandse volk zich kon uitspreken over het invoeren van de monarchie. Net zoals andere dichters luchtte Kemper zijn gedachten hierover in het weekblad De Ster dat in juni 1806 werd verboden.[13] Het pamflet waarin hij zich keerde tegen de benoeming van Lodewijk Napoleon leidde ertoe dat vanuit Franse zijde werd aangedrongen op vervolging. Drukker Jan ten Brink werd opgepakt om de naam van de schrijver prijs te geven, maar de drukker bezweek niet waardoor Kemper buiten schot bleef. Uiteindelijk besloot de procureur-generaal dat er geen rede was tot vervolging.[15]

Tijdens zijn jaren in Harderwijk had Kemper tot tweemaal toe een hoogleraarschap in een andere stad geweigerd. In 1802 weigerde hij een aanbieding uit Groningen en drie jaar later bedankte hij ook voor de aangeboden positie aan de Universiteit van Franeker. Zijn voormalige leermeester Cras deed hem in 1806 naar Amsterdam terugkeren.[6]

Periode in Amsterdam

[bewerken | brontekst bewerken]

Na 1806 matigde Kemper zijn kritiek op het gezag en hier verkreeg hij in dat jaar ook de positie van hoogleraar aan het Athenaeum Illustre. Twee jaar later volgde ook de benoeming tot lid van de Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Kemper bleef ook literair actief, zo was hij betrokken bij het tijdschrift De Recensent der Recensenten.[16] In Amsterdam bekleedde hij de stoel van burgerlijk recht. Tijdens zijn periode in Amsterdam werkte koning Lodewijk Napoleon aan een codificatie van het recht in zijn koninkrijk en hierover merkte Kemper op dat hij een voorstander was van een wetboek dat "aan de vaderlandsche wetgeving die eenparigheid, standvastigheid en volledigheid geven zou", zodat het Romeinse recht kon worden afgeschaft.[17] Kemper behield zijn positie in Amsterdam slechts drie jaar. In 1809 stelde de Universiteit Leiden hem aan tot de opvolger van Frederik Willem Pestel. Aldaar werd hij hoogleraar in het natuur-, staats- en volkenrecht en van de staatkundige geschiedenis van Europa, sedert Maximiliaan I.[6]

Herdeningsplaquette voor Kemper in Leiden bij het Gravensteen

In Leiden groeide Kemper uit tot een prominent geleerde met veel maatschappelijk gezag. Na de Inlijving van Nederland bij Frankrijk kwam hij ook meer op de voorgrond. In februari 1810 hield hij een voordracht bij het Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen over de Oranjegezinde dichter Onno Zwier van Haren waar hij de "liefde voor het Vaderland en afkeer voor vreemde overheersching probeerde op te wekken." Door deze toespraak raakte Kemper ook in contact met de kleinzoon van Van Haren, Gijsbert Karel van Hogendorp.[16]

De colleges van Kemper stonden onder zijn studenten hoog aangeschreven en in zijn colleges nam Kemper ook openlijk een anti-Franse houding aan.[18] Toen hij in 1812 doceerde over de staatkundige geschiedenis van Frankrijk wees hij zijn studenten op de illegale wijze waarop Napoleon Nederland in handen had gekregen. Hij werd aan de universiteit ook door een Franse collega beschuldigd van het feit dat hij studenten van raad voorzag die strijdig was met "de onderworpenheid die zij jegens de Keizer dienden te betrachten." Kempers anti-Franse houding werd ook aangehaald in een studentenlied:[19]

Portret van Kempers jeugdvriend Anton Reinhard Falck op latere leeftijd, geschilderd door Jan Adam Kruseman.

Ja, eer wordt Kemper Fransgezind
en voor geen student te min
eer wij 't ontgroenen laten

Toen in 1812 de verliezen van de Veldtocht van Napoleon naar Rusland bekend raakte ontstond er de gedachte dat er weleens een einde zou kunnen komen aan de band tussen Nederland en Frankrijk. Kemper was lid van het Vrijdagsgezelschap en naast hem waren daar onder meer zijn oude vriend Falck en Maurits Cornelis van Hall lid. Dit gezelschap zag zich als een vrijplaats voor kritische, politieke gedachtewisselingen.[20] Kemper had zo zijn ideeën over wat ervan Nederland moest worden en correspondeerde hier met Falck over. Hierin werd gesproken over de terugkeer van het Huis Oranje-Nassau, met een constitutie en instellingen voor de uitvoerende, wetgevende en rechtssprekende macht.[21]

Ook in 1813 bleef Kemper zich uitspreken tegen de Franse dwingelandij. Zo vergeleek hij de invoering van de Garde d'honneur met slavernij en diskwalificeerde hij de uitvoering van de dienstplicht als een tirannie van de prefecten. Gouverneur-generaal Lebrun Charles-François Lebrun waarschuwde hem dat hij met deze uitspraken een gevangenisstraf riskeerde.[19] In het voorjaar van 1813 kwam de plattelandsbevolking van Alphen in opstand tegen de conscriptie en zij wisten ook de stad Leiden te bereiken. Kemper keurde de acties van de lokale bevolking, ondanks zijn anti-Franse houding, af.[22]

Omwenteling van 1813

[bewerken | brontekst bewerken]
Zie Omwenteling van 1813 voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Den Haag en Leiden

[bewerken | brontekst bewerken]
Aanvaarding van het Hoog Bewind. Rechts van de tafel staat Kemper samen met Fannius Scholten. De prent is vervaardigd door David van der Kellen.

Na de Slag bij Leipzig trokken de geallieerde legers op richting de grens met Frankrijk. Weldra doken er Russische kozakken aan de grens van Nederland op en dit leidde vanaf 9 november 1813 tot het vertrek van de Franse functionarissen in het ingelijfde Nederland.[23] Ook uit Den Haag vertrokken de functionarissen en in het machtsvacuüm dat daar ontstond trad Gijsbert Karel van Hogendorp naar voren. Van Hogendorp wilde in een vergadering met oud-regenten terugkeren naar de situatie van voor 1795. Falck, die bij deze vergadering aanwezig was, wees dit van de hand omdat de oude patriotten een dergelijke staatsregeling zouden afwijzen. Na de vergadering bezocht Falck Kemper.[24]

Kemper bracht daarop een bezoek aan Van Hogendorp en hij steunde hem in het vormen van een Algemeen Bestuur, maar hij oefende ook kritiek uit op de plannen van Van Hogendorp. Deze was klaarblijkelijk ontvankelijk voor de kritiek en Kemper was vervolgens aanwezig bij het tweede overleg van 20 november. Ook deze bijeenkomst werd een fiasco. Uiteindelijk ging slechts een zestal, waaronder Kemper, door met het vormen van een Algemeen Bestuur.[25]

De woonstad van Kemper, Leiden, schaarde zich aanvankelijk nog niet aan de zijde van het Algemeen Bestuur. Deze aarzeling kwam voort uit angst voor een terugkeer van de Fransen die nog aanwezig waren in Utrecht. Het Algemeen Bestuur stuurde daarom Kemper naar het Leidse stadsbestuur om druk op hen uit te oefenen om toch overstag te gaan. Hij kreeg dit met enige moeite voor elkaar en daarop werd het zittende stadsbestuur ontslagen van hun eed aan de Franse keizer.[26] In de gemeenteraad die na dit ontslag werd samengesteld maakte Kemper deel van uit.[27]

Amsterdam en Utrecht

[bewerken | brontekst bewerken]
"Herinnering aan de komst van de soevereine vorst", met centraal onderin Kemper. Prent van Carel Christiaan Anthony Last.

Na het vertrek van de Fransen uit Amsterdam was er aldaar een provisioneel bestuur gevormd, maar tot teleurstelling van Van Hogendorp kozen deze nog niet de zijde van het Algemeen Bestuur. Kemper kreeg samen met de Amsterdamse advocaat Cornelis Anthony Fannius Scholten de taak om "Amsterdam en andere Noord-Hollandse steden" zodanig te handelen dat deze voor het Algemeen Bestuur zouden kiezen en werden door hen aangesteld als commissaris-generaal. Het tweetal kwam in de avond van 23 november aan in de hoofdstad.[28] De Amsterdamse bestuurders volharden in hun politiek van neutraliteit, maar gingen op 24 november alsnog om. Falck was aanvankelijk van plan geweest om een coup te plegen, maar door de komst van de Russische kozakken erkende het Amsterdamse stadsbestuur het Algemeen Bestuur.[29]

Op 30 november arriveerde de prins van Oranje, Willem Frederik, in Nederland. Kort na zijn aankomst maakten Falck en de Engelse ambassadeur hem duidelijk dat hij naar Amsterdam moest afreizen om zijn aantreden te bezegelen. In voorbereiding op zijn komst schreef Kemper een proclamatie waarin hij schreef: "Het is geen Willem de Zesde, (...) Het is Willem de Eerste, die als Souverein Vorst, naar den wensch der Nederlanden onder het volk optreedt".[30] Een dag later, op 2 december, arriveerde Willem Frederik in Amsterdam. Kemper schreef ook de proclamatie waarin de nieuwe vorst de soevereiniteit accepteerde: "ik aanvaarde wat Nederland mij aanbiedt; maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze Constitutie, welke uwe vrijheid tegen de volgende misbruiken verzekert". Historicus Wilfried Uitterhoeve noemde dit Kempers finest hour.[31] Met zijn proclamaties doorbrak Kemper de politieke impasse rondom het kiezen van de nieuwe staatsvorm.[32]

Falck machtigde de commissarissen-generaal van Amsterdam op 2 december om ook op te treden in Utrecht. Deze stad was een onafhankelijke koers van het Algemeen Bestuur ingeslagen en Kemper vertrok de volgende dag naar Utrecht. Hij rondde zijn opdracht op 5 december af en de soevereine vorst ontsloeg het zittende stadsbestuur van Utrecht.[33] Een dag eerder had Kemper ook om zijn ontslag gevraagd als commissaris-generaal, omdat hij wilde terugkeren naar zijn positie in Leiden. Op 14 december 1813 werd zijn ontslagaanvraag goedgekeurd en keerde hij terug naar Leiden.[34]

Portret van Joan Melchior Kemper in de Senaatskamer van het Leidse academiegebouw, geschilderd door Ezechiel Davidson.

Nadat Willem I de macht had overgenomen werd Sebald Justinus Brugmans, rector van de Universiteit Leiden, ontslagen vanwege de prominente rol die hij tijdens de Inlijving had gespeeld. Dit ontslag werd heftig bekritiseerd, waaronder ook door Kemper. Degene die Brugmans moest opvolgen was Kemper zelf en hij accepteerde de benoeming pas nadat Brugmans hier zelf om verzocht had.[35] In de functie van rector vierde de universiteit op 6 november 1815 haar herstel en ter gelegenheid hiervan hield Kemper ook een toespraak.[6]

Toen Napoleon terugkeerde van Elba werd er in Leiden door een groep vrijwillige studenten een jagerscompagnie geformeerd en Kemper riep hen op om het "laatste overschot dier verachterlijken horden" uit te roeien. De compagnie vertrok op 13 juli naar België, maar zou niet in actie komen.[36] In 2016 volgde Joannes van Voorst hem op als rector.

Codificatie van het jonge koninkrijk

[bewerken | brontekst bewerken]

Nog in 1813 vormde de koning een commissie die een nieuwe grondwet voor het land moest gaan schrijven. Het was de wens van Willem I dat er alleen mannen deel gingen uitmaken van de commissie die in het bestuur werkzaam waren geweest. Het ontbrak Kemper aan de praktische bestuurservaring en daarnaast zal ook zijn democratische overtuiging in zijn nadeel hebben gewerkt. Kemper had zelf de nodige bedenkingen bij de commissie en diens werkzaamheden en besprak deze met de koning, maar dat leidde niet tot resultaat.[37]

De koning stelde Kemper wel aan tot de voorzitter van de commissie die een nieuw Burgerlijk Wetboek moest schrijven. Binnen de commissie was hij van mening dat er een compleet nieuw wetboek moest worden opgesteld, eentje die gebaseerd was op Nederlandse wetgeving. Dat kwam niet overeen met de werkwijze van de commissie dat de op het Code Civil gebaseerde wetgeving van Lodewijk Napoleon als uitgangspunt nam.[38] De commissie kon zich hier niet in vinden, maar Kemper vond waarschijnlijk een gewilliger oor bij Willem I dat de commissie meer tijd gaf om tot een voorstel te komen. Hierop kreeg Kemper de mogelijkheid om een schets voor het wetboek te maken en toen hij deze af had wees de commissie de schets af omdat die onhaalbaar zou zijn.[39]

Per Koninklijk Besluit deelde de koning mee op 23 december 1814 dat hij een "oorspronkelijk Nederlandsch" wetboek wenste. In de maand erop werd ook de commissie vervangen en alleen Kemper bleef in functie. Na de samenvoeging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden eisten de Zuid-Nederlanders dat een nieuwe commissie moest worden ingesteld met evenveel Zuid- als Noord-Nederlanders en de commissie moest terugkeren naar de Code Civil. Naar deze bezwaren werd niet geluisterd.[40]

Kamerlidmaatschap en laatste jaren

[bewerken | brontekst bewerken]

Bij zijn aantreden in de Kamer in 1817 ging Kemper behoren tot de meer onafhankelijke Kamerleden en hij was verkozen omdat hij persoonlijk wilde deelnemen aan de debatten over het door hem ontworpen Burgerlijk Wetboek.[41] Daarnaast behoorde hij samen met mensen als Van Hogendorp en Van Hall tot de representanten van het "Hollands liberalisme". Deze vorm van liberalisme baseerde hun staatkundige ideeën op denkbeelden uit de achttiende eeuw, ze geloofden in een laissez faire en volgden Montesquieu in zijn idee dat de hoge burgerij en adel een specifieke rol had als corps intermédiaire.[42]

De Kamerverkiezing van 1817 leidde ertoe dat het onafhankelijke Kamerlid Jacob Gerard van Nes van Meerkerk niet herkozen werd. Het gerucht ging de rondte dat Kemper een pamflet had ;aten verspreiden waarin de namen van twee politici werden geopenbaard die bij de koning hadden aangedrongen op het niet opnieuw verkiezen van Van Nes. Het pamflet was echter niet door Kemper geschreven en gingen ook tegen zijn lijn in van het opheffen van partijschap.[43] Kemper weigerde in 1818 een benoeming tot de Raad van State, omdat hij hier zijn professoraat voor op moest geven.[44]

Het interieur van de Tweede Kamer in het begin van de negentiende eeuw

Bij de tienjarige begrotingsbehandeling in 1819 behoorde Kemper tot de groep van Noord-Nederlandse Kamerleden kritiek hadden op de voorgestelde begroting. Uiteindelijk stemde hij toch in met het budget, omdat hij meende dat het afkeuren van de begroting tegen de grondwet was.[45] Hij liet ook duidelijk zijn stem horen bij de beraadslagingen over de indirecte belastingen. Hier merkte hij bij op dat het toenmalige belastingsysteem een oneerlijke verdeling van de lasten in zich droeg en uitte vervolgens zijn kritiek richting de regering: "...bij het tegenwoordige is het [enkel] begunstiging van de nationale industrie door bezwaar en prohibitie."[46]

Pas in het zittingsjaar 1820-1821 kwam de behandeling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek op de agenda van de Kamer. Er was al direct kritiek op het voorstel en de Staten van Luik vroegen aan de koning om de bestaande Franse wetgeving tot grondslag voor het wetboek te nemen. Andere Zuid-Nederlandse staten deden een zelfde verzoek. Ook van Noord-Nederlandse parlementariërs verkreeg Kemper weinig steun. Hierop werd het ontwerp teruggetrokken.[47]

Kemper viel in de Tweede Kamer op door vanwege zijn kundige en soms scherpe commentaar, maar ook door de manier waarop zijn mening naar voren bracht. Journalist Elias Carel d'Engelbronner noemde hem vanwege zijn welsprekendheid "den Nederlandschen Cicero of Brougham." Kemper overleed in 1824 terwijl hij nog Kamerlid was en na zijn dood werd hij begraven in de Leidse Pieterskerk.[48] Hendrik Cock volgde hem op als hoogleraar natuur-, staats-, volken-, en strafrecht.[49]

Nagedachtenis

[bewerken | brontekst bewerken]
Gedenkplaat bij 50 jaar onafhankelijkheid met midden in de krans een afbeelding van Kemper.

Na het overlijden van Kemper werd er een herdenkingsbijeenkomst georganiseerd in het Amsterdamse Felix Meritis. Hier werd door een van de sprekers gememoreerd aan de rol die Kemper had gespeeld tijdens de Omwenteling van 1813. Hierbij was zelfs een zangkoor aanwezig om deze herdenking luister bij te zetten. In de ogen van veel tijdgenoten maakte Kemper deel uit van een groep "elder statesmen" die zich vanaf het eerste uur van de bevrijding sterk hadden gemaakt voor een onafhankelijk Nederland.[50] Elf jaar na Kempers dood, op 30 mei 1815, onthulden vrienden en bekenden zijn grafmonument in de Pieterskerk. De aanjagers voor de komst van dit monument waren Jacobus Mattheüs de Kempenaer en Johan Theodoor Hendrik Nedermeyer van Rosenthal geweest.[51] Het ontwerp voor het monument was van de hand van David Pièrre Giottino Humbert de Superville.[52] Bij de onthulling hield zijn voormalig collega Johannes van der Palm nog een voordracht en noemde hem een "Redder en Weldoener des Vaderlands".[44][53]

Tijdens de ontwerpfase van het Nationaal Monument Plein 1813 was er sprake van dat Kemper en Falck samen met het Driemanschap van 1813 op een tafereel afgebeeld zouden worden, maar door amendering van de Hoofdcommissie van de herdenking van 1863 werd dit aangepast.[54] Op het uiteindelijke monument wordt Kempers naam genoemd op een van de plaquettes.[55]

Bij de honderdjarige herdenking van de onafhankelijkheid in Leiden onthulde het Hoofdcomité Plan 1913 in dat jaar een plaquette ter ere van Kemper bij diens woonhuis aan de Breestraat. De bronzen gedenkplaat was ontworpen door Toon Dupuis.[56] Later is de plaquette verhuisd naar het Gravensteen.[57] In 1938 vervaardigde beeldhouwer Oswald Wenckebach een standbeeld van Kemper voor het gebouw van de Hoge Raad. Na de verhuizing van de Hoge Raad in 1988 verhuisde het standbeeld mee naar de Kazernestraat en sinds 2016 staat het voor de nieuwbouw van de Hoge Raad aan het Lange Voorhout.[58]

Joan Melchior Kemper trouwde op 18 maart 1798 met Christina de Vries.[6] In totaal kreeg het echtpaar vijf kinderen: Elisabeth, Catharina, Christina, Joan Melchior en Jeronimo.[59] Zijn jongste zoon was waarschijnlijk vernoemd naar het verre familielid Jeronimo de Bosch en zou net zoals zijn vader hoogleraar rechtsgeleerdheid worden.[60] In de periode na 1813 betrok Kemper samen met zijn gezin Villa Peking in Baarn tijdens een gedeelte van de zomers.[61]

Tot zijn studenten in Leiden behoorden onder andere Cornelis Jacobus van Assen met wie hij bevriend raakte,[62] Dirk Donker Curtius,[18] Johan Rudolph Thorbecke en Guillaume Groen van Prinsterer.[63]

  • De sleutels van Vlissingen overgegeven aan Buonaparte, i.s.m. Samuel Iperusz. Wiselius (anoniem, 1802)
  • Zang, bij het beging van het jaar 1804 (1804)
  • Phileleutherus Batavus, Aan Bonaparte en de Franschen, toen de eerste erfelijk keizer wierd (1804)

Politieke stukken

[bewerken | brontekst bewerken]
  • Brieven over de tegenwoordig in omloop zijnde geruchten omtrent eene nadere vereeniging van de Bataafsehe Republiek met Frankrijk. (anoniem; Amsterdam 1806)
  • Drietal Brieven over de wet van 14 Mei 1814, betrekkelijk het herstel van Hollands Finantien. (Amsterdam 1814)
  • Redevoeringen over den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schoone kunsten, en over den invloed van den geest des tijds op de beoefening der letteren en wetenschappen. (Amsterdam 1814)
  • Proeve over den invloed der Staatkundige gebeurtenissen en der Godsdienstige en Wijsgeerige begrippen, sedert ruim vijf en twintig jaren, op de ware verlichting in het godsdienstige en zedelijke van de volken van Europa. Met goud bekroond door Teyler's godgeleerd genootschap en in het 28ste deel van deszelfs werken. (Haarlem 1818/1819)

Rechtskundige stukken

[bewerken | brontekst bewerken]
  • De jure naturae immutabili et aeterno (Harderwijk, 1799)
  • De prudentia civili in promovenda eruditione (Harderwijk, 1801)
  • Crimineel wetboek voor het koningrijk Holland, vergeleken met het tot nu toe in acht genomen Romeinsch en Nederlandsch regt, 1ste deel. (Amsterdam 1809)
  • Jaarboeken van het Fransche Regt en de Fransche Regtsgeleerdheid. (vier delen, Amsterdam 1812 & 1813)
  • Verzameling van Wetten en Decreten, betrekking hebbende tot de inlijving en organisatie der Hollandsche Departementen. (Den Haag 1813)
  • Advijs over de Haringvisscherij bij de overweging der wet van 18 Maart 1818 over dit onderwerp. (Amsterdam 1818)
  • Geschiedenis der deliberatiën over het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek voor het koningrijk der Nederlanden (Den Haag, 1820)
  • Hieronymo Bosschio ejusque Bibliotheca, geplaatst voor den Catalogus librorum, qui studiis inservierunt viri celeberrimi Hieronymi de Bosch, Academiae Lugdunensis Curatoris etc. (Amsterdam 1812)
  • Over de lotgevallen van onzen leeftijd een voorbeeld opleverende hetwelk de volken en inzonderheid de Nederlanders, nimmer moeten verwaarloozen. Naar het latijn, door Mr. C.J. van Assen. (Den Haag 1816)
  • Lijkrede op Mr. H.C. Cras, vóór diens Nagelatene Verhandelingen en Redevoeringen. (Amsterdam 1822)
  • Memoria H.C. Crassii rite celebrata. Opgenomen in de Wérken van het Instituut, en overgedrukt. (Amsterdam 1825)