Naar inhoud springen

Aäron

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Zie Aäron (doorverwijspagina) voor andere betekenissen van Aäron.
Aäron
אַהֲרֹן, ’ahǎron
Hogepriester van de Israëlieten uit de familie van Levi
Afbeelding van Aäron door Jacques Bergé uit de collectie van de Koning Boudewijnstichting.
Afbeelding van Aäron door Jacques Bergé uit de collectie van de Koning Boudewijnstichting.
Voorganger n.v.t.
Opvolger Eleazar
Lijst van hogepriesters van Israël

Aäron (Hebreeuws אַהֲרֹן, ’ahǎron, herkomst en betekenis onduidelijk, mogelijk van het Egyptische rn "groot is de naam (van God)" of via een andere wortel "tentman"[1]) was volgens de Hebreeuwse Bijbel de broer van Mozes en de eerste hogepriester van de Israëlieten en daarmee stamvader van alle Israëlitische priesters.

Aäron in de Hebreeuwse Bijbel

[bewerken | brontekst bewerken]
De hogepriester Aäron. Illustratie in het Psalter van Kiev, 1397

Aäron was de zoon van Amram en Jochebed, beiden uit de stam Levi, en was de broer van Mozes en Mirjam. Dat Mirjam in Exodus 15:20 zus van Aäron wordt genoemd en niet van de veel belangrijkere Mozes doet vermoeden dat Mozes pas vrij laat in de literaire overlevering broer van Aäron en Mirjam werd.

Hoewel drie jaar ouder (Exodus 7:7) was Aäron minder belangrijk dan Mozes. Als ze beiden worden genoemd, wordt vrijwel altijd eerst Mozes genoemd. Anders dan bij Mozes spreekt JHWH slechts zelden direct tot Aäron (bijvoorbeeld in Leviticus 10:8) maar meestal via Mozes (bijvoorbeeld in Exodus 7:19).

Aäron wordt in het boek Exodus ten tonele gebracht in het verhaal over de roeping van Mozes. Aäron moest Mozes bij zijn opdracht om de Israëlieten uit Egypte te leiden ondersteunen door zijn spreekvaardigheid (Exodus 4:14, 30). Gezamenlijk traden Mozes en Aäron op voor de farao van Egypte (Exodus 5:1; 6:26, 27) en toonden JHWHs superioriteit in het verhaal van de tien plagen. Het was Aäron die in deze verhalen optrad als wonderdoener. Zijn staf werd een slang, die de slangen verslond die de Egyptische priesters uit hun staven toverden (Exodus 7:8-13). Aansluitend werden met zijn staf de eerste drie plagen opgeroepen (Exodus 7:14 - 8:15). Maar hierna verdween Aäron naar de achtergrond en hij komt niet voor in de vijfde tot en met de negende plaag. Dit verschil kan worden verklaard doordat Aäron in de "Priestercodex" (P) een rol aangemeten kreeg die hij in de niet-priestercodexgeschriften nog niet had.[2]

Dolen in de woestijn

[bewerken | brontekst bewerken]

Ook in de episodes over het dolen in de Sinaïwoestijn stond Aäron naast Mozes. In het verhaal over de slag met de Amalekieten stond hij naast Mozes om zijn armen omhoog te houden in gebed, omdat de Israëlieten alleen sterker zouden zijn zolang Mozes bad (Exodus 17:12). Maar bij de Sinaï was het weer Mozes alleen die de berg besteeg en afdaalde om boven met JHWH en onder met het volk te spreken; alleen in Exodus 19:24 en 24:1, 9 werd Mozes door Aäron begeleid. In het kader van de priesterlijke verordeningen om een heiligdom te bouwen, kondigde JHWH aan dat Aäron en zijn zonen Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar priesters werden (Exodus 28:1; 29:1), dat hun kleding inclusief gouden borstplaat met de inscriptie "JHWH is heilig" eruit moest zien (Exodus 28:2-43; vergelijk Exodus 39:1-43) en hoe hun benoeming gevoerd moest worden (Exodus 29:1-37). Aäron droeg als hogepriester speciale kledij, waaronder de efod met de Urim en Tummim waarmee JHWH geraadpleegd kon worden.

Nadat Mozes een aantal keren de berg Sinaï had beklommen waar hij met God had gesproken, mochten Aäron, zijn zonen Nadab en Abihu, zeventig van de familieoudsten en Jozua, een eind met hem mee de berg op, waar God zich aan hen zou laten zien. Dit gold als een zeer bijzonder privilege, want verder mocht niemand zelfs maar de voet van de berg beklimmen, ook de andere priesters niet. Daarna klom Mozes verder naar de top, waar hij veertig dagen bleef en kregen Aäron en Hur tijdelijk de leiding over het volk.

De aanbidding van het gouden kalf door Nicolas Poussin

Tegenover dit positieve beeld van Aäron staat de passage over het gouden kalf. Terwijl Mozes op de berg instructies kreeg van JHWH, bracht Aäron beneden grote zonde over het volk (Exodus 32:21). Onder zijn leiding maakten ze een gouden kalf dat de god afbeeldde die hen uit Egypte had geleid (Exodus 32:1-35) en overtraden daarmee de tien geboden die JHWH eigenhandig op stenen platen had geschreven en juist aan Mozes had gegeven (Exodus 31:18). De Levieten doodden hierop 3000 van degenen die het gouden kalf hadden aanbeden en tekenden daarmee positief af tegenover Aäron. Mogelijk is het verhaal een etiologie van de tempels in Betel, waar Aäron als grondlegger van de cultus daar werd vereerd en daarmee ook een etiologie van de ondergang van het noordelijke koninkrijk Israël.

In Leviticus 1-7 en 16 wordt verteld hoe Aäron en zijn zonen diverse offerrituelen moesten uitvoeren en welk deel hen toekwam (Leviticus 10:12-15). Opmerkelijk is dat Aäron niet wordt genoemd in Leviticus 4-5. Nadat de nodige voorbereidingen waren gedaan, konden Aäron en zijn zonen in hun ambt worden aangesteld (Leviticus 8, 9). Daarbij werd Aäron als een koning gezalfd, zodat het ambt koninklijke luister kreeg (Leviticus 8:12). Vrijwel onmiddellijk hierna doodde JHWH de oudste zonen van Aäron, Nadab en Abihu, omdat ze een onrechtmatig offerritueel uitvoerden (Leviticus 10:1-3; Numeri 3:4; 26:61). Daarna bevat het boek geboden waaraan de priesters zich moesten houden of daar uitvoering aan moesten geven.

In Numeri 1-4 hielden Mozes en Aäron een telling van alle dienstplichtige mannen. In dit verband kregen de Aäronieten de Levieten als dienaars toegewezen (Numeri 3:5-10). De zogenoemde Aäronitische (priester)zegen werd op Aäron teruggevoerd (Numeri 6:22-27). In Numeri 12 verscheen Aäron weer in een slecht licht: Aäron en zijn zus Mirjam erkenden de bevoorrechte positie van Mozes niet, omdat JHWH ook met hen sprak. Hoewel zij beiden door JHWH werden terechtgewezen, werd alleen Mirjam bestraft. Numeri 16-18 schetst echter weer een positief beeld van Aäron. Toen Datan en Abiram en de zonen van Korach, een Levitisch geslacht, in opstand kwamen tegen Aäron en het priesterschap opeisten, liet JHWH hen door de aarde verslinden en zekerde daarmee dat het voorrecht van het priesterschap alleen Aärons nakomelingen zou toebehoren (Numeri 16:1-17:5). De uitverkiezing van Aäron werd bevestigd toen van iedere stam van Israël een staf in het heiligdom werd gelegd en de volgende ochtend alleen die met de naam Aäron erop bloeide. Deze staf werd hierna definitief in het heiligdom bewaard (Numeri 17:16-28; vergelijk Hebreeën 9:4). In het volgende hoofdstuk sprak JHWH alleen tot Aäron over de taken en plichten van de priesters en Levieten (Numeri 18:1,8,20).

Omdat Mozes en Aäron bij de wateren van Meriba rebelleerden tegen JHWH, mochten zij het Beloofde Land niet betreden (Numeri 20:1-13).

Graf van Aäron

Aäron stierf kort voor het einde van het dolen in de woestijn, op 123-jarige leeftijd, op de berg Hor (Numeri 33:38) of Mosera (Deuteronomium 10:6) en werd door zijn zoon Eleazar opgevolgd als hogepriester (Numeri 20:22-29). Volgens een traditie uit de 4e eeuw n.Chr. in zowel het jodendom, christendom en islam werd de berg Hor geïdentificeerd als de 1400 meter hoge Ǧebel Hārūn, de Aäronsberg, in het terrein rond Petra in Jordanië. Hierop werd in de 14e eeuw over restanten van een byzantijnse kerk een kleine moskee gebouwd, de voorloper van de huidige moskee, waar een cenotaaf als graf van Aäron geldt. Op een klein plateau 70 meter onder de moskee kunnen resten worden aangetroffen van wat vroeger als het graf van Aäron werd aangeduid: een byzantijns klooster (75 x 45 meter).[3]

Aärons nakomelingen werden de Aäronieten genoemd. Een aantal van hen wordt in chronologische volgorde genoemd in Ezra 7:1-7: Eleazar - Pinechas - Abisua - Bukki - Uzzi - Zerachja - Merajot - Azarja - Amarja - Achitub - Sadok - Sallum - Chilkia - Seraja - Ezra. Het priesterschap in de lijn van Aäron had een dermate heilige en hoge status, dat koning Abia van koninkrijk Juda zijn collega van Israël, Jerobeam, kon verwijten de 'priesters des Heren' verdreven te hebben en priesters van andere afkomst aangesteld te hebben zoals de (heidense) volken om hen heen, die niet in dienst zouden staan van de God van Israël.

Volgens een verhaal dat zich afspeelt tijdens het koningschap van koning David, bleek bij telling van het aantal priesterfamilies dat de nakomelingen van Eleazar meer groepshoofden hadden dan die van Itamar. Daarom werden via loting zestien dienstgroepen aan Eleazars familie toegewezen en acht aan die van Itamar. Alle namen werden officieel ingeschreven door de Leviet Semaja, de schrijver, in het bijzijn van de koning (1 Kronieken 24:1-6).

De latere Joodse gemeenschap in Qumran verwachtte een Messias uit de nakomelingen van Aäron, die zij belangrijker achtten dan de beloofde Messias uit de lijn van Juda, een 'zoon van David'.[4]

In het Nieuwe Testament wordt aangegeven dat de profeet Johannes de Doper een Aäroniet was (Lucas 1:5).

In de Rooms-Katholieke Kerk wordt zijn naamdag gevierd op 1 juli.

In de Koran wordt Aäron Harun genoemd (Koran 28:34).

 
 
 
 
Jakob
 
Lea
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Levi
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Juda
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Kehat
 
 
 
 
Merari
 
Gerson
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Amram
 
Jochebed
 
Uzziël
 
Chebron
 
Jishar
 
Amminadab
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Mozes
 
Mirjam
 
Aäron
 
Eliseba
 
Putiël
 
Nachson
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Nadab
 
Abihu
 
Itamar
 
Eleazar
 
?
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Pinechas
Zie de categorie Aaron van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.