Naar inhoud springen

Marrons van Suriname

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door Ymnes (overleg | bijdragen) op 18 aug 2024 om 16:00. (Bewoning)
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.
Spreiding van de inheemsen en marrons in Suriname

De marrons van Suriname zijn de afstammelingen van Afrikanen die door slavenhalers onder dwang naar Suriname zijn gebracht. Daar bevrijdden zij zichzelf uit de slavernij en vestigden zich in het Surinaamse binnenland. De Surinaamse marroncultuur wordt wel het best bewaarde stukje Afrika buiten Afrika genoemd.[1] In tegenstelling tot andere landen hebben de marrons in Suriname zich na de afschaffing van de slavernij weinig gemengd met de overige zwarte bevolking. Toch is de Surinaamse marroncultuur altijd in beweging gebleven. Oorlogen, grondroof, natuurrampen en migratie hebben haar geschiedenis getekend. De Surinaamse marrons zijn verdeeld in zes verschillende groepen.

Naamgeving

Oorspronkelijk werden de marrons 'businengee' of 'businengre' in het Sranantongo genoemd, of bosneger in het Nederlands. 'Businengee' is samengesteld uit de woorden 'busi'uh' en 'nengee'. 'Busi' betekent letterlijk vertaald 'bos'. 'Nengee' betekent zowel in de marrontalen als in het Sranantongo 'neger'. Businengee of businengre betekent dus 'bosneger'. De term 'neger' is afkomstig uit de koloniale tijd en wordt in de 21e eeuw als denigrerend beschouwd. De term 'marron' is daarom in zwang geraakt. Als combinatie van beide etniciteiten wordt tegenwoordig ook wel Afro-Surinamers gebruikt.

Marrons worden ook wel boslandcreolen genoemd. Dit is een term die in 1963 werd geïntroduceerd door de Nationale Partij Suriname (NPS) onder leiding van Jopie Pengel. In dat jaar kregen de marrons algemeen kiesrecht en werden ze in de bevolkingsregistratie opgenomen. Pengel ging ervan uit dat de marrons vanwege hun etnische verwantschap gemakkelijk over te halen waren om op de NPS te stemmen en door de invoering van de term boslandcreolen werd die verwantschap met de creolen uit de stad benadrukt.[2]

De naam marron is afgeleid van cimarrón, een Caraïbisch-Spaanse term voor loslopend vee of verwilderde dieren, ontleend aan het Arawakwoord símara(n)[3]) en heeft zich ontwikkeld tot geuzennaam. Marron is tevens het Franse woord voor kastanje en vandaar voor kastanjebruin, maar dit staat waarschijnlijk geheel los van de naam voor de bevolkingsgroep (hoewel dit woord ook in het Spaans is overgenomen, als marrón). Zie ook Akan-voornamen.

Bronnen van geschiedschrijving

Gedeelten van de geschiedenis van de Surinaamse Marrons, vooral vanuit Nederlands perspectief, zijn met behulp van archiefmateriaal redelijk te reconstrueren.[4] Voor het perspectief van de Marrons zijn geschiedkundigen ook aangewezen op orale overleveringen, het mondeling doorgeven van de belangrijke episoden uit hun geschiedenis,[5][6] die niet zijn opgetekend in het nationaal archief.[4]

Geschiedenis

Een groep marrons te Paramaribo tijdens een feestelijke aangelegenheid, ca. 1930
Een marrontempel aan de Cotticarivier in 1948 (Klik op de afbeelding voor meer informatie)
Een marronvrouw voor haar werkhut waar ze cassavebroden bakt. Foto begin 20e eeuw

Tussen 1650 en 1830 brachten voornamelijk Nederlandse slavenhalers ruim een kwart miljoen Afrikaanse slaven naar Suriname[7] (sommige bronnen spreken zelfs van 300.000 mensen[8]). Daar werden zij op plantages te werk gesteld, eerst door de Engelsen in de tijd dat Suriname nog een Engelse kolonie was (1650-1667) en daarna door de Nederlanders.[9] De West Indische Compagnie had bij een octrooi van 1730 de verplichting om ieder jaar minstens 2500 slaafgemaakten te leveren aan de kolonie Suriname.[10]

Zoals in alle plantagegebieden in de Nieuwe Wereld, probeerden ook de slaven in Suriname aan het ongewenste en vaak wrede slavenbestaan te ontsnappen door te vluchten. Vrijwel alle Surinaamse plantages lagen aan rivieren, met aan de achterzijde van het terrein moerassen en oerwouden. Deze woeste gebieden waren in de regentijd nauwelijks toegankelijk. Planters en Europese huursoldaten voelden zich er niet thuis. Met de slaven lag het anders; ze jaagden er en zowel mannen als vrouwen visten in de moeraspoelen. Sommigen beschikten bovendien over kleine korjalen. Met deze boomstamkano's konden ze door de kreken en moerassen varen. Blanken gingen bijna nooit mee op deze tochten, zodat de slaven veel meer kennis over de geografische gesteldheid van het terrein hadden dan hun meesters. Het was voor een slaaf daarom niet moeilijk zich ongemerkt van de plantage te verwijderen, overleven "achter de plantage" was daarentegen geen eenvoudige opgave.

Jaarlijks vluchtten er ongeveer 250 slaven, wat neerkwam op ongeveer een half procent van de slavenbevolking. De grote meerderheid – zo’n negentig procent – van deze vluchtelingen was van het mannelijk geslacht. Twee derden keerde na verloop van tijd uit eigen beweging terug, omdat het harde en opgejaagde bestaan in het oerwoud toch niet vol te houden bleek. Dat neemt niet weg dat elk jaar ongeveer tachtig slaven in de oerwouden achterbleven.

Marrons die in de bossen bleven gingen bij elkaar wonen, bouwden dorpen en trokken geleidelijk steeds verder het oerwoud in. De basis van alle Surinaamse marrongroepen werd de lo ('clan'). De omvang van die lo kwam in de beginperiode zelden boven de honderd personen uit. In de loop der tijd verenigden de lo zich tot stammen. Vanwege de geografische uitgestrektheid van Suriname en door het feit dat groepen marrons op verschillende momenten samenkwamen, is er nooit één grote stam ontstaan. Rond 1730 begonnen zich op zeker vier plaatsen uit de groepen lowéman zulke marronstammen te ontwikkelen.

Voorts zijn er in Suriname nog de:

Voor deze zes volken zijn verschillende namen en schrijfwijzen in omloop. Het is de gewoonte om de eigen naam te gebruiken:

  • Okanisi          = Ndyuka  = Aukaners
  • Saamaka        = Saramaccaners
  • Paamaka        = Paramaccaners
  • Matawai         = Matuariërs
  • Aluku              = Boni’s

[11]

Leven van de marrons in Suriname

Na hun vestiging in groepen in het oerwoud bleven de voormalige slaven om benodigdheden zoals gereedschappen te verkrijgen vaak contact onderhouden met de slaven op de plantage van herkomst. Soms overvielen ze plantages, plunderden, stichtten brand en vermoordden blanken. Ook namen ze dan slaven, dikwijls vrouwen omdat daar in de bossen een tekort aan was, vrijwillig of onvrijwillig mee. Als reactie organiseerden planters en overheid gewapende patrouilles die de bossen introkken om nederzettingen van marrons op te sporen, de mensen gevangen te nemen of te doden en dorpen en akkers te verwoesten. De patrouilles vonden vaak dorpen en kostgronden, maar de bewoners waren meestal tijdig gevlucht.

Het platbranden van de dorpen door de koloniale machthebbers was voor de marrons geen ramp. Binnen enkele weken hadden ze weer nieuwe huizen gebouwd. De vernietiging van de gewassen op de velden was een veel ernstiger zaak, omdat dit tot hongersnood kon leiden. Daarom legden de marrons uit voorzorg de kostgronden op enige afstand van hun dorpen aan. Ook zorgden ze ervoor dat op verschillende akkers meer gewassen werden geteeld dan voor de voedselvoorziening strikt noodzakelijk was. In kibrikondres ('schuildorpen') werden deze extra producten opgeslagen.

Slaven die naar het oerwoud vluchtten, konden daar alleen in leven blijven als ze hun eigen voedsel verbouwden. Cassave werd voor de marrons het belangrijkste voedingsgewas. Het zwerflandbouwsysteem dat de marrons hanteren, is in de afgelopen 250 jaar weinig veranderd. Mannen kappen een stuk bos open en steken het terrein aan het eind van de grote droge periode (november) in brand. Mannen en vrouwen beplanten dan de op die manier ontstane kostgronden. Als de grond na enkele jaren is uitgeput, worden de gronden verruild voor andere. Na een jaar of tien keren de marrons terug in dit secundaire bos (kapuweri) om het van het tussentijds opgeschoten geboomte te ontdoen. Het voordeel van dit systeem is dat de gronden betrekkelijk weinig onderhoud vergen. De 'kost' groeit harder dan het onkruid. Uiteraard kan het systeem alleen voortbestaan bij een geringe bevolkingsdruk. De dorpen van marrons waren (en zijn nog steeds) omringd door fruitbomen.

Naast voedsel haalden de marrons uit de bossen nog een groot aantal andere producten voor hun economie. Ten eerste hout en bladeren voor de bouw van huizen. Van de bladeren van allerlei palmboomsoorten maakten de marrons korven, bezems, matten en zakken. De bomen leverden ook het bouwmateriaal voor de korjalen. Potten en pannen roofden de marrons van de plantages of maakten ze zelf uit klei. Kalebassen (godo) werden gebruikt om voedsel en dranken in te bewaren en om eruit te drinken. Uit de maripapalm haalden de marrons door verbranding van het hout zout. Textiel voor kleding, waaronder de kamisa, een door mannen over de schaamdelen gedragen doek, de pangi, de lendendoek voor vrouwen en de kwei, een door meisjes gedragen schaamdoekje na het verschijnen van het eerste schaamhaar, werd geweven. Hiervoor werd voornamelijk katoen gebruikt, waarschijnlijk van de kankantri.

Uit archieven en orale overlevering is vrij veel bekend over het leven van de marrons in de lowéten (‘de tijd van het weglopen’). Zo blijkt dat er in de dorpen aanzienlijk meer mannen woonden dan vrouwen, wat te verklaren is met het feit dat veel meer mannen dan vrouwen van de plantages vertrokken. Verder lagen de dorpen vaak op strategische plaatsen en waren ze dikwijls omringd door houten wallen. Op de toegangswegen legden de marrons valkuilen aan, gevuld met puntige staken.

Marronvrijheidsstrijders zijn onder meer: da Sipanyoo, da Otyeï, da Agidi Kadeti, da Kofi Tyapaanda, da Pakupaku, da Aingé, da Baai, Bayon Kwaku, Abonkiya, Adyáko Benti Basiton, ook bekend als Boston Bendt, Adoe, Alabi, Gbeku, Musínga, Boni, Baron en Broos.

Vredesverdragen

Doordat steeds opnieuw kleine groepjes vluchtende slaven zich bij de marrons aansloten, was hun aantal in 1749 tot ongeveer 3000 toegenomen. De toenmalige gouverneur Jan Jacob Mauricius constateerde dat het de overheid en de planters niet lukte de marrons te beletten plantages te overvallen en steeds nieuwe vluchtelingen op te nemen. Hij wilde hen, net als in 1738 op Jamaica was gebeurd, vrede aanbieden. Door een gebrekkige organisatie mislukte dat echter. De vrede kwam er een jaar of tien later alsnog, maar met een andere marrongroep: de Ndyuka.

Aanleiding voor de toenadering was een slavenopstand in Tempatie. Aan de Tempatiekreek in het gebied Boven-Commewijne lagen houtplantages. Begin 1757 kwamen de slaven daar massaal in verzet toen de eigenaar van een plantage zijn werkers met geweld wilde overplaatsen naar een suikerplantage in een ander deel van Suriname. Tot juli bleven de rebellen heer en meester in het Tempatiegebied. Daarna verlieten ze de streek en trokken zuidwaarts om zich bij de Ndyuka te voegen. In maart 1758 overvielen de Tempatie-rebellen samen met de Ndyuka de plantage Palmeneribo. Na meerdere onderhandelingsrondes sloten de Ndyuka en de Nederlanders op 10 oktober 1760 vrede.

De vrede met de Ndyuka hield voor de overheid in dat ze deze marrons in het vervolg als bondgenoten beschouwde. Daar stond tegenover dat de Ndyuka voortaan nieuwe vluchtelingen moesten uitleveren. Twee jaar later, na bemiddeling door de Ndyuka, volgde een soortgelijke vrede met de Saamaka. Een kleine groep marrons, de Matawai, onder de opperhoofden Bekoe en Moesinga, die zich van de Saamaka had afgescheiden, verzette zich nog enkele jaren, maar ook met hen werd uiteindelijk in 1767 vrede gesloten.

Het vredesverdrag van 1760 is zowel historisch als juridisch van groot belang. Historisch luidt het de ontwikkeling in van vrijgevochten slaven die zich letterlijk, als een staat-in-de-staat verder konden ontplooien. Alleen op Jamaica was eerder een vredesverdrag met de blanken gesloten; het verdrag met de Ndyuka was naar verluidt opgesteld door een van Jamaica naar Suriname gedeporteerde slaaf die kon lezen en schrijven en dat verdrag kende. De Surinaamse marrons zagen echter kans een autonome cultuur te ontwikkelen. Tevens waren in het verdrag bepalingen opgenomen over het territorium waarbinnen zij zich konden bewegen. Anno 2009 zijn juist deze bepalingen van essentieel belang in het kader van goudvondsten in marrongebied.[12]

Hierna woonden in Suriname dus twee soorten marrons: degenen die de vrede hadden getekend (de Ndyuka, Saamaka en Matawai) en zij die dat niet hadden gedaan (de Boni en Kwinti). Met de eerste groep onderhield de koloniale overheid vriendschappelijke betrekkingen, de tweede groep bestreed ze te vuur en te zwaard. Met de Kwinti en de Boni wensten de planters geen vrede te sluiten. Het waren namelijk betrekkelijk kleine groepen van circa 500 marrons, die vrij dicht bij de plantages woonden. De overheid ging ervan uit dat ze deze marrons wel aan zou kunnen, wat tien jaar later een grote misvatting bleek. Het gebied rond de Cottica werd toen het toneel van de Boni-oorlogen, de strijd tussen de Boni-Marrons en de legers van de planters. Na veel moeite werden de Boni’s over de Marowijne naar Frans-Guyana verjaagd. De Kwinti trokken zich terug over de Coppename en werden daar met rust gelaten. In de negentiende eeuw ontstonden nog nieuwe marrongroepen: de Paamaka en de Brooskampers. De laatstgenoemden vestigden zich overigens rond 1870 alweer in het plantagegebied.

De overige marrons bleven tot ver in de twintigste eeuw in het binnenland wonen. Voor hen hield de afschaffing van de slavernij in 1863 in feite geen grote verandering in. Wel vond er onder hen veel binnenlandse migratie plaats en werden er nieuwe dorpen gesticht. De slavernij hadden ze echter al heel lang daarvoor afgeschud.

Bewoning

De dorpen in het binnenland liggen traditioneel enigszins verdekt bij de rivieren. De huizen staan bij elkaar in een kom en gegroepeerd in familieverbanden. De huizen zijn vaak zo'n 12 vierkante meter groot, rechthoekig en hebben een hoog zadeldak. Als bouwmateriaal worden hout, gevlochten gras en bladeren van palmen gebruikt. De lage deur en de gevel zijn versierd met houtsnijwerk en vlechten. Mannen wonen vaak gescheiden van de vrouwen en kinderen. Er zijn open hutten die dienen als keuken of berging. In de tweede helft van de 20e eeuw deden zinken daken hun entree. Er was sinds die tijd de trek naar de stad waardoor dorpen onbewoond raakten en werden nieuwe dorpen gebouwd voor transmigranten, oftewel marrons die hun dorp moesten verlaten waar het Brokopondostuwmeer medio jaren 1960 verrees.[13]

Veranderingen

Marrons uit Nieuw Ganzee in 1964

Door de veranderingen in tijd en afstand (bijvoorbeeld door de aanleg van een spoorlijn naar het binnenland in 1912, de aanleg van vliegveldjes, wegen, gemotoriseerde voertuigen en veel later ook mobiele telefonie en internet) is er ook voor de marrons veel veranderd. Marronmannen die in de stad of in Nederland wonen, kunnen vaak niet meerdere vrouwen of gezinnen onderhouden omdat woningen veel duurder zijn. Veel vrouwen willen bovendien hun man niet meer delen met andere vrouwen. Ook kunnen familieleden minder gemakkelijk in het huishouden worden opgenomen.

Van oudsher trouwen marrons buiten de eigen bere, maar binnen het eigen marronvolk. Nu trouwen steeds meer marrons met buitenstaanders. Vroeger bouwde een man een huis en een korjaal en legde hij een kostgrond aan; de vrouw bewerkte de grond, kookte en naaide. Nu worden goederen gekocht en moet een man zich vooral financieel bewijzen. De veranderingen leiden tot emancipatie, maar ook tot verwarring. Sociale banden verdwijnen en strakke traditionele regels kunnen niet meer gehandhaafd blijven.

Binnenlandse oorlog

Zie Binnenlandse Oorlog voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Zeer ingrijpend voor de Surinaamse marrons was de Binnenlandse Oorlog tussen het Nationaal Leger van Desi Bouterse en het Junglecommando van Ronnie Brunswijk die duurde van 1986 tot 1992.

Als gevolg van ernstige mensrechtenschendingen - zoals tijdens het bloedbad van Moiwana, waarin de bevolking van het Oost-Surinaamse dorp Moiwana in december 1986 standrechtelijk werd geëxecuteerd - vluchtten duizenden marrons naar buurland Frans-Guyana en naar Nederland. Een verdere destabilisatie van de dorpsgemeenschappen leidde vervolgens tot de trek naar de hoofdstad Paramaribo.

In 2006 werden de Surinaamse marrons in hun leefomgevingen in het zuidoostelijk deel van Suriname zwaar getroffen door overstromingen als gevolg van aanhoudende regen.

Verwantschap

De verschillende marrongroepen hebben alle een eigen matrilineaire structuur, met enkele patrilineaire trekken. Elke stam is onderverdeeld in een aantal matrilineaire clans, lo genaamd. De lo is samengesteld uit een aantal matrilineages, de bere, waarvan de omvang bepaald wordt door het aantal familieleden dat tot eenzelfde stammoeder behoort (gewoonlijk een paar generaties terug). De leden van een lo wonen in principe in hetzelfde dorp.

De band binnen de bere is sterk ontwikkeld en uit zich in het aanvaarden van verantwoordelijkheid voor alles wat zich daar voordoet en in saamhorigheid tegenover de buitenstaanders. De bere boet voor of profiteert van daden van zijn leden en zal meebetalen aan boetes, verplichtingen en offerandes, opgelegd aan een van hen.

De man heeft gewoonlijk meer dan één vrouw; vaak wonen die in verschillende dorpen aan de rivier (de verkeersader bij uitstek) en bij hun eigen familie van moederskant. Een man kan zich zoveel vrouwen permitteren als hij kan onderhouden: dat houdt in dat hij elk van haar van een hut, een boot, huishoudelijke artikelen moet kunnen voorzien en op geregelde tijden ook van een nieuw opengehakt stuk oerwoud om voedsel op te verbouwen.

De verwantschapsstructuur bepaalt ook het gezag binnen de clan en vervolgens de stam. De dorpsoudste is de kapitein (kabiten), bijgestaan door de basja's (basiya). Het hoofd van de gemeenschap is de granman of (gaanman).[14]

De vraag is waar deze vorm van samenleven vandaan komt. Het staat vast dat die niet te herleiden is tot één gebied in West-Afrika vanwaar de slaven gedeporteerd werden. Integendeel, van de traditionele "slavenkust" (die loopt van het huidige Sierra Leone tot Oost-Nigeria) kwam maar een minderheid van de slaven in Suriname, een meerderheid was afkomstig van het gebied Congo-Angola-Mozambique. Matrilineariteit was gebruik bij de Akan, maar niet bij de meeste andere volken waarvan slaven werden geroofd. Een verklaring is dat matrilineariteit bij de groepen die zich in het oerwoud vormden, opnieuw is 'uitgevonden'. Dat had zowel te maken met religieuze gebruiken, als met het tekort aan vrouwen in deze gemeenschappen.[15] De in het oerwoud samengekomen groepen maakten dus een soort "sociaal akkoord", waarbij alles wat ze wisten van hun voorouders in een nieuw verband werd gegoten.

[bron?] De matrilinéaire structuur is trouwens ook gemeenschappelijk met de Bakongo en aanverwante volkeren, ook de Myéné, en Babembe of Babeembe (Angola tot Kameroen). Goden behielden soms ook Afrikaanse namen, zoals de slangengod, Agedeonsu (Benin), die vereerd werd, ten minste van Kongo dia Ntotila tot Senegal. Dat is een luie god, die niemand boos mag maken, want dan is het gedaan met vruchtbaarheid, regen, en voorspoedige jacht. Er is ook de godheid van de West-Afrikaanse god, die ook tot de streek van de Grote Meren voorkomt: Nzambi ya Puungu, en de bosgeesten Ampuku. De Otoo hun hoofdman, de eerste algemene granman van de Okanisi ( Ndjuka ), Paambu Langa Baiba was Mukongo ( een Luango ). Zijn zus, Ma Kato, was hoge priesteres. Sommige praktijken komen ook van de hele kustzone van West-Afrika, zoals het "ondervragen" van de dode over de oorzaken van zijn dood - het stoffelijk overschot wordt gedragen, en zou bij ondervraging, door de "aan de dragers opgelegde bewegingen" zijn antwoord te kennen geven. Verder, de "Kromanti" en het Aka-schrift schijnt sterk te verwijzen naar de Krou van Oost-Liberia en Zuid-west Ivoorkust. Wat opzettelijk moest verloren gaan was het "etnische bewustzijn" : de loo is niet gebaseerd op de Afrikaanse roots, maar op de plantage waaruit men gevlucht was, en dáár zorgden de planters er net voor dat géén oorsprong ging overheersen... Dat was wél om de samenhorigheid van het volk te garanderen. De grote opstand in Berbice liep trouwens spaak op ...Afrikaans - etnische tegenstellingen tussen de leiders.

Inwijdingsrituelen van Surinaamse marrons

Zie Inwijdingsrituelen van Surinaamse marrons voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Heden ten dage

In Paramaribo bevindt zich de Djoeka Wojo, ook wel Marronmarkt genoemd. In Pikin Slee aan de Boven-Surinamerivier staat het Saamaka Marron Museum dat ingaat op de cultuur en historie van de Saramaccaners.

Aantal

Spreiding van de marrons in Suriname.

Rond 1770 werd het aantal marrons in Suriname geschat op 5 à 6.000. In 1863, bij de afschaffing van de slavernij waren er zo'n 10.000 marrons (tegenover 38.545 slaven). Bij de volkstellingen tussen 1950 en 2012 liep het aantal marrons sterk op, wat naast werkelijke groei mogelijk deels te maken heeft met de vraagstelling en beantwoording in de enquêtes. Aanvankelijk luidde de benaming in deze volkstellingen 'bosnegers', vanaf 2004 werd dit 'marron/boslandcreool'. Volgens de telling van 1971 waren er 39.500 'bosnegers' (10% van de bevolking), bij de volkstelling in 2004 bedroeg hun aantal 72.553 (15%) en bij de telling van 2012 was dit opgelopen tot 117.567.[16] Dit is 22% van de totale bevolking van Suriname, waarmee de marrons de Javanen hebben verdrongen als derde bevolkingsgroep in Suriname (na de Hindoestanen en Creolen).

Religie

De Surinaamse marrons zijn traditioneel aanhangers van hun eigen religies, zoals het Winti, waarbij ‘Gaan Gadu’ (de Grote God) de schepper van alles wat er bestaat is.[17] De afgelopen halve eeuw zijn de Marrons echter massaal overgestapt naar het christendom, en dan met name tot de Volle Evangelie beweging. Tussen 1971 en 2012 nam het aantal christelijke marrons met ongeveer 18,6 procentpunten toe: van 44,7% naar 63,3%. De reden voor de massale bekering is vooral de urbanisatie van de marrons: veel marrons zijn de afgelopen decennia naar steden, zoals Paramaribo getrokken.[18]

Religieuze verdeling van de marrons in Suriname (2012)[19]
Religie Aantal aanhangers %
Christendom 74.392 63,3%
Rooms-Katholieke Kerk 27.626 23,5%
Pinksterbeweging (Volle Evangelie) 21.746 18,5%
Evangelische Broedergemeente 19.093 16,2%
Overige christen 3.538 3,0%
Jehova's getuigen 2.227 1,9%
Lutheranisme 100 0,1%
Hervormd 62 0,1%
Geen godsdienst 25.270 21,5%
Winti 9.657 8,2%
Geen antwoord 5.116 4,4%
Andere godsdienst 1.413 1,2%
Weet niet 1.377 1,2%
Islam 224 0,2%
Overige moslims 126 0,1%
Soennisme 84 0,1%
Ahmadiyya 14 0,0%
Hindoeïsme 94 0,1%
Arya Samaj 44 0,0%
Sanatana Dharma 28 0,0%
Overige hindoes 22 0,0%
Javanisme 19 0,0%
Jodendom 5 0,0%
Alle marrons in Suriname 117.567 100,0%

10 oktober

Op 16 september 1974 heeft André Pakosie, als voorzitter van de toenmalige organisatie van jongeren uit het binnenland, Akifonga, in overleg met de toenmalige granman van de Ndyuka, Saamaka, Matawai en Pamaka, de Dag der Marrons ingesteld. Jaarlijks wordt op 10 oktober, de datum van het sluiten van het Vredesverdrag van 1760, in Suriname en daarbuiten de strijd van de Surinaamse marrons tegen onderdrukking en voor vrijheid gevierd en herdacht. Sinds 2010 is de Dag der Marrons een nationale feestdag.

In Nederland

Sinds november 2006 hebben de elf Nederlandse marronorganisaties zich verenigd in een Samenwerkende Marron Organisaties Nederland, de SaMON. De eerste voorzitter was Roël Lugard.[20]

Nazaten van Surinaamse marrons

De nazaten van de huidige Surinaamse marrons zijn tegenwoordig in alle lagen en sectoren van de Surinaamse bevolking terug te vinden. Bekende marrons zijn onder meer:

Zie ook

Zie de categorie Maroon culture in Suriname van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.