• wo·nen
  • In de betekenis van ‘gehuisvest zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wonen
woonde
gewoond
zwak -d volledig

wonen

  1. inergatief een permanente behuizing hebben
    • In ons werkgebied wonen ongeveer 200.000 mensen. 
     Wonen op drie meter onder zeeniveau (NAP) is heel wat anders dan lopen op duizend meter boven de zeespiegel.[2]
     De zelf omgebouwde camper waar hij in woonde was van alle gemakken voorzien, maar hij was minder dan 800 euro per jaar kwijt aan vaste lasten.[2]
  • In een glazen huis wonen
een persoon wier handelen veel kritiek kan krijgen omdat deze openbaar te volgen is
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]