Een vliegtuig.
  • vlieg·tuig
enkelvoud meervoud
naamwoord vliegtuig vliegtuigen
verkleinwoord vliegtuigje vliegtuigjes

het vliegtuigo

  1. (verkeer) (luchtvaart) vervoermiddel dat speciaal ontworpen is voor het reizen door de lucht
    • Reist u vaak per vliegtuig? 
     Als Duitsland toen had aangevallen met pantservoertuigen en vliegtuigen was het de grootste slachting uit de geschiedenis geworden.[4]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]


vliegtuig

  1. vliegtuig