vinger
- vin·ger
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vinger | vingers (vingeren) |
verkleinwoord | vingertje | vingertjes |
de vinger m
- (anatomie) elk van de 5 gelede extremiteiten waar de hand zich in splitst
- ▸ Terwijl ik goedkeurend met mijn vinger langs de vergulde lambrisering streek, de dikte voelde van de stof van de zware, oker overgordijnen en de stoel wegschoof om de openslaande deuren te openen naar het terras, dat uitzicht bood op de rozentuin, of wat daarvan over was, en de vijver met de defecte fontein, bedacht ik dat ik nog tijd genoeg zou hebben om deze kamer en detail te beschrijven.[3]
- ▸ Het was hoogzomer en ik liep tot mijn oksels door het hoge gras, strekte mijn armen uit en liet mijn vingers over de grassprieten glijden.[4]
- duim, pink
- blauwvinger, goudvinger, malletvinger, middelvinger, middenvinger, ringvinger, wijsvinger, worstvinger
|
- Als men hem een vinger geeft, neemt hij de hele hand.
Hij maakt op onbescheiden wijze gebruik van wat hem is toegestaan, hij maakt misbruik van iemands welwillendheid.
- [1] met een natte vinger
- Dat klopt als een zwerende vinger.
Dat klopt precies.
- Dat kun je op je vingers natellen.
zeer gemakkelijk nagaan, inzien
- de elfde vinger
(synoniem) penis
- de vinger aan de pols houden
de nieuwste ontwikkelingen bijhouden
- de vinger op de mond leggen; de vinger op de lippen leggen
zwijgen, niets (over)vertellen, of aldus aanduiden dat men zwijgen moet
- de vinger op de wond of zere plek leggen
precies zeggen waar een gebrek schuilt
- ∗ Nee, er was iets wat verkeerd aanvoelde, het was alleen moeilijk om de vinger erop te leggen.[5]
- een vinger in de pap hebben
mede verantwoordelijk zijn, mede beslissen
- een vinger uitsteken
een kleine avance maken
- Er moet wat uit zijn vingers komen.
Hij moet iets produceren.
- ergens een vinger achter (weten te) krijgen
er vat op krijgen
- geen vinger voor, naar iemand of iets uitsteken
er geen voor willen doen
- groene vingers hebben
goede met planten om te gaan
- het geheven vingertje
de vermaningsijver
- Hij heeft zich in de vinger gesneden.
zich nadeel berokkend, tegen zijn eigen belang gehandeld
- Hij laat zich om de of een vinger winden.
Hij is zeer zachtaardig.
- iemand op de vingers tikken
iemand berispen
- iets door de vingers zien
iets oogluikend toelaten
- iets in de of zijn vingers hebben
het door en door kennen, beheersen, er aanleg voor hebben
- lange vingers hebben
geneigd zijn te stelen
- met de vinger wijzen
aldus de aandacht op iets of iemand vestigen
iemand aanduiden met minachting
- op de vingers (van een hand) te tellen zijn
zeer gering in aantal zijn
- tot in de toppen van zijn (haar) vingers
door en door, helemaal, geheel en al
- zijn de vingers branden
de onaangename gevolgen van een ondoordachte handelwijze ondervinden
- zijn vingers thuishouden
iets niet aanraken
1. extremiteiten van de hand
iemand op de vingers tikken
|
vervoeging van |
---|
vingeren |
vinger
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vingeren
- Ik vinger.
- gebiedende wijs van vingeren
- Vinger!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vingeren
- Vinger je?
- Het woord vinger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vinger" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vinger" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vinger op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 18
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vinger | vingers |
vinger
- IPA: /vɪŋ(g)ɐ(r)/ (Etsbergs)
vinger m
enkelvoud | meervoud | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | geheel | gemuteerd | verkleind | gemuteerd verkleind | |
nominatief | vinger | - | vingerke | - | vinger(er) | - | vingerkes | - |
genitief | vingers | - | vingerkes | - | vinger(er) | - | vingerkes | - |
locatief | vingeres | - | vingereske | - | vingerese) | - | vingereskes | - |
datief | vingere | - | vingerke | - | vinger(er) | - | vingerkes | - |
accusatief | vinger | - | vingerke | - | vinger(er) | - | vingerkes | - |