Een vinger (wijsvinger)
  • vin·ger
  • In de betekenis van ‘grijporgaan aan hand’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vinger vingers
(vingeren)
verkleinwoord vingertje vingertjes

de vingerm

  1. (anatomie) elk van de 5 gelede extremiteiten waar de hand zich in splitst
     Terwijl ik goedkeurend met mijn vinger langs de vergulde lambrisering streek, de dikte voelde van de stof van de zware, oker overgordijnen en de stoel wegschoof om de openslaande deuren te openen naar het terras, dat uitzicht bood op de rozentuin, of wat daarvan over was, en de vijver met de defecte fontein, bedacht ik dat ik nog tijd genoeg zou hebben om deze kamer en detail te beschrijven.[3]
     Het was hoogzomer en ik liep tot mijn oksels door het hoge gras, strekte mijn armen uit en liet mijn vingers over de grassprieten glijden.[4]
  • Als men hem een vinger geeft, neemt hij de hele hand.
Hij maakt op onbescheiden wijze gebruik van wat hem is toegestaan, hij maakt misbruik van iemands welwillendheid.
Dat klopt precies.
  • Dat kun je op je vingers natellen.
zeer gemakkelijk nagaan, inzien
  • de elfde vinger
(synoniem) penis
  • de vinger aan de pols houden
de nieuwste ontwikkelingen bijhouden
  • de vinger op de mond leggen; de vinger op de lippen leggen
zwijgen, niets (over)vertellen, of aldus aanduiden dat men zwijgen moet
  • de vinger op de wond of zere plek leggen
precies zeggen waar een gebrek schuilt
 Nee, er was iets wat verkeerd aanvoelde, het was alleen moeilijk om de vinger erop te leggen.[5]
  • een vinger in de pap hebben
mede verantwoordelijk zijn, mede beslissen
  • een vinger uitsteken
een kleine avance maken
  • Er moet wat uit zijn vingers komen.
Hij moet iets produceren.
  • ergens een vinger achter (weten te) krijgen
er vat op krijgen
  • geen vinger voor, naar iemand of iets uitsteken
er geen voor willen doen
  • groene vingers hebben
goede met planten om te gaan
  • het geheven vingertje
de vermaningsijver
  • Hij heeft zich in de vinger gesneden.
zich nadeel berokkend, tegen zijn eigen belang gehandeld
  • Hij laat zich om de of een vinger winden.
Hij is zeer zachtaardig.
  • iemand op de vingers tikken
iemand berispen
  • iets door de vingers zien
iets oogluikend toelaten
  • iets in de of zijn vingers hebben
het door en door kennen, beheersen, er aanleg voor hebben
  • lange vingers hebben
geneigd zijn te stelen
  • met de vinger wijzen
aldus de aandacht op iets of iemand vestigen
iemand aanduiden met minachting
  • op de vingers (van een hand) te tellen zijn
zeer gering in aantal zijn
  • tot in de toppen van zijn (haar) vingers
door en door, helemaal, geheel en al
  • zijn de vingers branden
de onaangename gevolgen van een ondoordachte handelwijze ondervinden
  • zijn vingers thuishouden
iets niet aanraken
vervoeging van
vingeren

vinger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vingeren
    • Ik vinger. 
  2. gebiedende wijs van vingeren
    • Vinger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vingeren
    • Vinger je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
naamwoord vinger vingers

vinger

  1. (anatomie) vinger.


  • IPA: /vɪŋ(g)ɐ(r)/ (Etsbergs)

vinger m

  1. vinger