• lo·ge·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘als gast zijn intrek nemen’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • afgeleid van het Franse loger (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
logeren
logeerde
gelogeerd
zwak -d volledig

logeren

  1. overgankelijk (iemand) in huis opnemen, herbergen
    • Tom heeft laatst zonder problemen een volstrekte vreemde gelogeerd. 
  2. inergatief (bij iemand) blijven slapen
    • De jongen mocht logeren bij een vriendje. 
     Die nacht had ik in de tuin van Trail Angels Scout & Frodo gelogeerd, in een buitenwijk van San Diego.[4]
     Waarschijnlijk was het helemaal niet terecht geweest dat hij de twee Duitse schrijvers had vervloekt die om een of andere reden niet samen in het Grand Hotel in Saltsjôbaden wilden verblijven, zodat een van hen, helaas de bolsjewiek en niet de Nobelprijswinnaar, bij hen thuis in Villa Bellevue moest logeren.[5]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]