kus
- kus
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kus | kussen |
verkleinwoord | kusje | kusjes |
de kus m
- het de lippen ergens tegenaandrukken om affectie uit te drukken
- Zij gaf haar baby een kus op het voorhoofd.
- Kijk nu eens naar haar mond en stel je een ogenblik voor dat je onze Albert bent. Van die mond had hij warme, tedere kussen gekregen, die zijn buik optilden tot hij op springen stond, hij had haar speeksel in zijn mond voelen stromen en het met grote hartstocht opgezogen, Cécile was in staat tot zulke wonderen, dat ze niet zomaar een meisje was. [1]
1. het de lippen ergens tegenaandrukken om affectie uit te drukken
vervoeging van |
---|
kussen |
kus
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kussen
- Ik kus.
- gebiedende wijs van kussen
- Kus!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kussen
- Kus je?
- ▸ Als ik de volle maan zie sla ik vreemd genoeg altijd een kruis, kus mijn duim en wijs naar de maan als gebaar van dankbaarheid voor de rijke ervaringen in mijn leven en de mensen om mij heen.[2]
- Het woord kus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kus" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Lemaitre, Pierre"Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 18
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /kœs/
- Van het Nederlandse kust
kus
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Van het Nederlandse kus
kus
- Van het Nederlandse kussen
kus
kus m
- IPA: /kʊs/
- kus
- Afgeleid van het Proto-Slavische *kǫsъ
kus m
- stuk; deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
- stuk; één uit meerdere dezelfde of soortegelijke voorwerpen
- kus
- Afgeleid van het Proto-Slavische *kǫsъ
- stuk; deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
- «Měl hlad a prosil o kus chleba.»
- Hij had honger en vroeg om een stuk brood.
- «Měl hlad a prosil o kus chleba.»
- stuk; één uit meerdere dezelfde of soortegelijke voorwerpen
- «Stůl je kus nábytku.»
- Een tafel is een meubelstuk.
- «Stůl je kus nábytku.»
- (handel) stuk; één als teleenheid
- «Na porci počítáme 6 kusů houstiček.»
- Voor een portie rekenen we 6 stuks kaiserbroodjes.
- «Na porci počítáme 6 kusů houstiček.»
- (kunst) stuk; een afgerond product van nijverheid of kunst
- «Hrali kus od Mozarta.»
- Zij speelden een stuk van Mozart.
- «Hrali kus od Mozarta.»
- grap, truc, streek, bedrog
- (verouderd) stuk; kanon
- stuk; een onbepaalde, meestal grote, hoeveelheid of maat
- «Je to ještě kus cesty.»
- Het is nog een stuk (voordat we er zijn).
- «Je to ještě kus cesty.»
- (figuurlijk) stuk; een aantrekkelijke vrouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | kus | kusy |
genitief | kusu | kusů |
datief | kusu | kusům |
accusatief | kus | kusy |
vocatief | kuse | kusy |
locatief | kusu / kuse | kusech |
instrumentalis | kusem | kusy |
- díl monbezield, kousek monbezield, část v
- exemplář monbezield, kousek monbezield
- –
- dílo o
- trik monbezield, žert monbezield, podvod monbezield
- dělo o
- –
- kočka v, šťabajzna v
- –
- –
- ks
- –
- –
- –
- –
- –
- dva kusy – twee stuks
- kus dortu – een stuk taart
- v jednom kuse
- za kus – per stuk
- Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
kus
- stuk; op een zekere afstand