• kus
enkelvoud meervoud
naamwoord kus kussen
verkleinwoord kusje kusjes

de kusm

  1. het de lippen ergens tegenaandrukken om affectie uit te drukken
    • Zij gaf haar baby een kus op het voorhoofd. 
    • Kijk nu eens naar haar mond en stel je een ogenblik voor dat je onze Albert bent. Van die mond had hij warme, tedere kussen gekregen, die zijn buik optilden tot hij op springen stond, hij had haar speeksel in zijn mond voelen stromen en het met grote hartstocht opgezogen, Cécile was in staat tot zulke wonderen, dat ze niet zomaar een meisje was. [1] 
vervoeging van
kussen

kus

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kussen
    • Ik kus. 
  2. gebiedende wijs van kussen
    • Kus! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kussen
    • Kus je? 
     Als ik de volle maan zie sla ik vreemd genoeg altijd een kruis, kus mijn duim en wijs naar de maan als gebaar van dankbaarheid voor de rijke ervaringen in mijn leven en de mensen om mij heen.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 18
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • Van het Nederlandse kust

kus

  1. kust
  • Van het Nederlandse kus

kus

  1. kus

kus

  1. kussen


kus m

  1. stuk


  • kus
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *kǫsъ

kus m

  1. stuk; deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
  2. stuk; één uit meerdere dezelfde of soortegelijke voorwerpen


  • kus
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *kǫsъ

kus monbezield

  1. stuk; deel, gedeelte, onderdeel van een geheel
    «Měl hlad a prosil o kus chleba.»
    Hij had honger en vroeg om een stuk brood.
  2. stuk; één uit meerdere dezelfde of soortegelijke voorwerpen
    «Stůl je kus nábytku.»
    Een tafel is een meubelstuk.
  3. (handel) stuk; één als teleenheid
    «Na porci počítáme 6 kusů houstiček.»
    Voor een portie rekenen we 6 stuks kaiserbroodjes.
  4. (kunst) stuk; een afgerond product van nijverheid of kunst
    «Hrali kus od Mozarta.»
    Zij speelden een stuk van Mozart.
  5. grap, truc, streek, bedrog
  6. (verouderd) stuk; kanon
  7. stuk; een onbepaalde, meestal grote, hoeveelheid of maat
    «Je to ještě kus cesty.»
    Het is nog een stuk (voordat we er zijn).
  8. (figuurlijk) stuk; een aantrekkelijke vrouw
  1. díl monbezield, kousek monbezield, část v
  2. exemplář monbezield, kousek monbezield
  3. dílo o
  4. trik monbezield, žert monbezield, podvod monbezield
  5. dělo o
  6. kočka v, šťabajzna v
  1. ks
  • dva kusy – twee stuks
  • kus dortu – een stuk taart
  • v jednom kuse
  • za kus – per stuk

kus

  1. stuk; op een zekere afstand