• grap
  • In de betekenis van ‘kwinkslag’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1761 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord grap grappen
verkleinwoord grapje grapjes

de grapm

  1. verhaal dat of handeling die erop gericht is om de lachlust op te wekken
    • Hij haalde een kostelijke grap uit. 
     ’Wie weet er een mop?’ riep een aarzelende stem. Een voor een begonnen we grappen en verhalen met elkaar te delen om de moed erin te houden.[2]
vervoeging van
grappen

grap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grappen
    • Ik grap. 
  2. gebiedende wijs van grappen
    • Grap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grappen
    • Grap je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord grap grappe
verkleinwoord grappie grappies

grap

  1. grap