• go
enkelvoud meervoud
naamwoord go -
verkleinwoord - -

het goo [4] [5]

  1. (spel) Japans bordspel

go!

  1. (Suriname) uitroep waarmee een snelheidswedstrijd wordt gestart
74 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[6]


vervoeging
onbepaalde wijs to  go 
he/she/it  goes 
verleden tijd  went 
voltooid
deelwoord
 gone 
onvoltooid
deelwoord
 going 
gebiedende wijs  go 

go

  1. onovergankelijk gaan, zich voortbewegen
    «Where are you going
    Waar ga je naartoe?
  2. onovergankelijk vertrekken
    «It's time to go
    Het is tijd om te vertrekken.
  3. onovergankelijk (een afstand) afleggen
  • as things go
in het algemeen
  • to go absent
afwezig blijven
  • to go blind
blind worden
  • to go missing
teloorgaan


go v

  1. (spreektaal) vrouw, meisje, vriendin
    «T’as jamais de go, t’es pas gay quand même?»
    Je hebt nooit een vriendin, je bent toch niet gay? [1]