• spel
enkelvoud meervoud
naamwoord spel spelen
spellen
verkleinwoord spelletje spelletjes

het spelo

  1. bezigheid ter ontspanning volgens vaste regels met elementen als competitie, behendigheid, inzicht en kans
    • Hij speelde een spel op zijn gloednieuwe spelcomputer. 
     Vandaag worden spelletjes gespeeld. Er komen ook nog een playbackshow en een barbecue. Vuurkorven, lampjes en een waslijn met wat sokken en kleren, maken het vakantiegevoel compleet.[3]
  • alles op het spel zetten
alles inzetten en mogelijk alles verliezen
  • brood en spelen
voedsel en vermaak, opgevat als middelen voor een regiem om de bevolking rustig te houden
  • buiten spel blijven
niet betrokken raken
  • hoog spel spelen
veel of grote risico's nemen
  • niet om de knikkers, maar om het spel
het gaat niet om het winnen, maar om het vermaak
  • ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde
wie pech heeft in iets onbelangrijks kan geluk hebben bij iets belangrijkers
  • op het spel zetten
riskeren om iets anders te bereiken
vervoeging van
spellen

spel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spellen
    • Ik spel. 
  2. gebiedende wijs van spellen
    • Spel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spellen
    • Spel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Oudnederlands Woordenboek
  3.   Weblink bron “97 jaar oud en toch op de camping in Emmeloord” (23 juni 2022), NOS
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


spel

  1. spel; een bezigheid ter ontspanning volgens vaste regels met elementen als competitie, behendigheid, inzicht en kans


  • spel

spel

  1. gebiedende wijs van spela

spel

  1. gebiedende wijs van spele

spel, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van spel


spel

  1. spel; een bezigheid ter ontspanning volgens vaste regels met elementen als competitie, behendigheid, inzicht en kans