• ge·sche·hen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geschehen
[ɡəˈʃeːən]
geschah
[ɡəˈʃaː]
geschehen
[ɡəˈʃeːən]
volledig

geschehen

  1. onovergankelijk gebeuren
    «Es ist unmöglich zu wissen, was morgen geschehen wird.»
    Het is onmogelijk om te weten wat er morgen zal gebeuren.