februari
Très Riches Heures du duc de Berry
  • fe·bru·a·ri
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tweede maand’ voor het eerst aangetroffen in 1376 [1]
  • Komt van het Latijnse mensis Februarius (de maand van Februa, met het achtervoegsel -arius). Februa (letterlijk: reinigingen) was het Romeinse reinigingsfeest.
enkelvoud meervoud
naamwoord februari februari's
verkleinwoord - -

de februarim

  1. (tijdrekening) de tweede maand van het jaar volgens de gregoriaanse kalender
    • Het sneeuwklokje bloeit al in februari. 


Maanden in het Nederlands
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


februari

  1. februari


  • Ontleend aan het Nederlandse februari en etymologisch gespeld
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  februari     -  

februari

  1. februari
  • Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: febrüari.
Maanden in het Papiaments
Bonaire en Curaçao:
Aruba:

yanüari
januari
januari
febrüari
februari
februari
mart
maart
maart
aprel
april
april
mei
mei
mei
yüni
juni
juni
yüli
juli
juli
ougùstùs
augustus
augustus
sèptèmber
september
september
oktober
october
oktober
novèmber
november
november
desèmber
december
december


  • fe·bru·ari
Naar frequentie 5975
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   februar     februarimånaden     februarimånader     februarimånaderna  
genitief   februars     februarimånadens     februarimånaders     februarimånadernas  

februari, g

  1. februari


Maanden in het Zweeds
januari
januari
februari
februari
mars
maart
april
april
maj
mei
juni
juni
juli
juli
augusti
augustus
september
september
oktober
oktober
november
november
december
december