• de·wijl

dewijl

  1. (verouderd) geeft onderschikkend een reden aan
    • Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods (2 Korinthiërs 7:1). 
    • Ik wete dat ge ontwaken zult, dewijl ik wake. (De modderen man I, door Karel Van de Woestijne). 
20 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be