Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: búsBus
Bus (1)
Busjes (2)
  • bus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘doos, blik’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • [verkeer]: Latijn: omnibus: voor iedereen
enkelvoud meervoud
naamwoord bus bussen
verkleinwoord busje busjes

de busm

  1. (verkeer) vervoermiddel op de weg voor een aanzienlijk aantal passagiers (autobus)
     Ik was overdonderd door alle toeristen in het bezoekerscentrum. Ze arriveerden in bussen, maakten foto’s, kochten ijsjes en snelden in hun witte shirts door naar een volgende attractie.[2]

de busv / m

  1. blikken bewaardoos waarvan de hoogte groter is dan de breedte, vaak met de vorm van een cilinder
  2. collectebus
  3. postbus, brievenbus
  4. (informatica) een standaardmethode voor het verbinden van de onderdelen van een computer
  • Dat klopt als een bus
het is helemaal correct
  • Dat sluit als een bus
het is helemaal correct
  • Flink in de bus blazen
veel geld uitgeven
  • uit de bus komen als
blijken of schijnen te zijn
Hij kwam als de winnaar uit de bus
  • onder/voor de bus gooien
iemand verraderlijk opofferen
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
bus buses

bus

  1. (verkeer) bus


bus

  1. (verkeer) bus


bus m onbezield

  1. (verkeer) bus


  • bus
enkelvoud meervoud
bus buses

bus m

  1. (verkeer) bus


bus m onbezield

  1. (verkeer) bus