braamstruik
  • braam·struik
enkelvoud meervoud
naamwoord braamstruik braamstruiken
verkleinwoord braamstruikje braamstruikjes

de braamstruikm

  1. (plantkunde) rubus   stekelige wilde plant waaraan bramen groeien
     ’Overal groeien braamstuiken’, aldus minister Christianne van der Wal van Natuur en Stikstof. Dit zou komen door de toegenomen stikstofuitstoot, maar A. van Veen heeft een andere verklaring.[3]
     Vol goede moed begonnen we ons een weg door de braamstruiken en brandnetels te hakken. De binnenkant van ons huis moest eraan geloven. Er werden rotte balken afgezaagd en lekkende daken gedicht. Enfin, alles wat een nieuwbakken huizenbezitter in Frankrijk doormaakt.[4]
  1. braamstruik op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Brief 1 ’Natuurbeheer laat te wensen over’” (08 apr. 2022), De Telegraaf
  4.   Weblink bron “Wolken meten in Noord-Frankrijk” (12 juli 2023 om 05:00), De Standaard