Academia.eduAcademia.edu

Moed en miskenning,

2022, Moed en miskenning

Inaugural address as Cleveringa Chair, Leiden University. English translation will be uploaded as well.

Moed en miskenning Oostindie, G.J. Citation Oostindie, G. J. (2022). Moed en miskenning. In . Leiden: Universiteit Leiden. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/3486539 Version: Publisher's Version License: Leiden University Non-exclusive license Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/3486539 Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable). Prof.dr. Gert Oostindie Moed en miskenning Bij ons leer je de wereld kennen Moed en miskenning Cleveringa-oratie uitgesproken door Prof.dr. Gert Oostindie Leiden, 24 november 2022  Prof.dr. Gert Oostindie Op 26 november 1940 hield de hoogleraar in de Rechtsgeleerdheid R.P. (‘Ru’) Cleveringa op deze plek een moedige rede, waarin hij protest aantekende tegen de maatregel van de Duitse bezetter om alle Joodse medewerkers van de universiteit te ontslaan. Hij deed dit in de vorm van een college waarin hij zijn zojuist ontslagen Joodse collega E.M. Meijers eerde om diens grote wetenschappelijke verdiensten. Cleveringa sprak met ingehouden woede: ‘Het is deze Nederlander, deze nobele en ware zoon van ons volk, deze mensch, deze studentenvader, deze geleerde dien de vreemdeling, welke ons thans vijandiglijk overheerscht, ‘ontheft van zijn functie’! Ik zeide U niet over mijn gevoelens te zullen spreken; ik zal mij eraan houden, al dreigen zij als kokende lava te barsten door al de spleten, welke[zich] in mijn hoofd en hart zouden kunnen openen.’1 Het Groot Auditorium van het Academiegebouw was stampvol. Na afloop van het college hieven enkele studenten het Wilhelmus aan, dat vervolgens door de anderen werd overgenomen. Hoewel Cleveringa de studenten tot voorzichtigheid had gemaand, besloten zij tot een staking. De Duitsers grepen snel in. Cleveringa werd gedetineerd, de universiteit werd gesloten. De Leidse universiteit kent de mooie traditie om deze rede te herdenken, een traditie die ik vandaag mag voortzetten, 82 jaar na dato. Ik doe dat met overtuiging, maar ook met een zekere schroom. Met overtuiging, omdat de moed die Cleveringa die dag en ook later in de oorlog betoonde, zo inspirerend is. Hij wist dat de bezetter zijn optreden niet licht zou opvatten, maar het was ongewis welke straf hem te wachten stond. Zijn optreden moest bij mij wel tot schroom en zelfonderzoek leiden: zou ik dat toen hebben aangedurfd? Ik durf dat niet te beweren. Er is veel te zeggen over die moed om tegen onrecht in het geweer te komen. De verklaring ervan is echter niet het vraagstuk dat ik centraal wil stellen. Mijn vraag is eerder die naar de definiëring van dat onrecht. Wat maakt dat wij een bepaalde zaak als onrecht ervaren, wat inspireert individuele helden tot hun verzet? Ik denk dat dit in hoge mate afhankelijk is van onze tijd- en plaatsgebondenheid en onze maatschappelijke positie, onze positionality. En dat gold, lijkt mij, indertijd ook voor Cleveringa. Dat maakte hem groot, maar bracht ook beperkingen met zich mee. Hij snakte naar de bevrijding van Nederland, maar was gekant tegen de onafhankelijkheid van Indonesië. Hij miskende daarmee het legitieme verlangen van de Indonesiërs naar hun vrijheid. Dat is mijn thema vanmiddag. Moed en miskenning. De moed om in verzet te komen tegen onrecht, maar ook de miskenning van gevoelens van onrecht die leven bij anderen, die letterlijk of figuurlijk wat verder weg staan. * Tradities als de herdenking van Cleveringa’s rede dragen het risico mee van institutionele borstklopperij. Voor de Leidse universiteit geldt dit temeer omdat de Duitsers en hun sympathisanten juist deze universiteit, de oudste van het land, beschouwden als een broeihaard van vrijdenkers, en daarmee juist de universiteit die moest worden aangepakt, als een intimiderend voorbeeld voor de rest van universitair Nederland.2 Met terugwerkende kracht kan Leiden dan extra trots zijn op het predicaat praesidum libertatis, bolwerk van de vrijheid. Gelukkig is dit niet de geest van de traditie waarin de Leidse universiteit deze Cleveringa-leerstoel in stand houdt. Terecht, temeer omdat Leiden niet alleen stond in het verzet, zoals Cleveringa’s biograaf Kees Schuyt duidelijk maakt.3 Zonder ook maar iets af te doen aan de betekenis van Cleveringa’s rede, hebben bekleders van deze leerstoel en anderen kanttekeningen geplaatst bij de zich ontwikkelende herdenkingscultuur. Allereerst, Cleveringa was niet de enige Leidse hoogleraar die op die 26e november een protestrede uitsprak. Twee anderen, anatoom J.A.J. Barge en ethicus J.J. van Holk, deden dat ook. Bovendien maakten zij deel uit van een kring van collega’s die in de maanden voorafgaand aan die 26e november, maar ook later in de oorlog, het vuur brandend hielden. De ‘motor van het verzet’ in die kring was de jurist B.M. Telders, die de oorlog niet zou overleven.4 Dan zijn er bedenkingen die te maken hebben met inclusiviteit. Terwijl Cleveringa zijn leermeester en collega E.M. Moed en miskenning   Meijers neerzette als een briljant wetenschapper die vanwege een absurde maatregel zijn werk niet meer mocht doen, bleef hij nogal impliciet over het Duitse antisemitisme. Was de nadruk op het feit dat Meijers zo’n groot geleerde was, niet een tikje beside the point, terwijl het toch moest gaan om die antisemitische maatregel? Dat vroeg de latere hoogleraar Huib Drion zich af nadat hij de rede in het Academiegebouw had bijgewoond, als student; en hij herhaalde het in 1990 in een herdenkingsrede.5 Een volgende stap was de observatie dat de herdenkingen toch vooral waren gericht op enkele helden, niet op de slachtoffers, zelfs niet op Meijers zelf. De Leidse classica Ineke Sluiter merkte twintig jaar geleden al op: ‘Na Meijers’ ontslag verdwijnt hij eigenlijk helemaal uit het beeld, en de camera focust op Cleveringa […]. Dit verhaal laat opnieuw voor de moderne recipiënt ervan een grote leegte gapen: WAT GEBEURT ER MET MEIJERS?’6 Sindsdien is dat veranderd. In het mooie In memoriam-project wordt aandacht besteed aan alle oorlogsslachtoffers onder de Leidse studenten, medewerkers en alumni.7 En vijf jaar geleden nam Marjan Schwegman in haar Cleveringa-oratie de uitdaging op door juist de aandacht te richten op de persoon van Meijers en zijn wederwaardigheden tijdens de oorlog, die hij wonderbaarlijk wist te overleven.8 ‘De rede van Cleveringa werd een moreel baken in de jaren die volgden en na de bevrijding werd hij een icoon van geestelijk verweer tegen onderdrukking en onmenselijkheid’, schrijft Schuyt.9 Dat legt de lat hoog voor degenen die in later jaren een Cleveringa-oratie mochten houden. Sluiter stelt terecht: ‘Als academie mag je zo’n herdenking niet laten geschieden zonder reflectie op wát je precies uitdraagt en doorgeeft.’10 Tot de Leidse herdenkingscultuur behoort dat bekleders van de Cleveringaleerstoel hardop nadenken over alledaagse burgerlijke moed, over hoe in andere landen met deze oorlogsgeschiedenis, en ook het misbruik ervan, is omgegaan, en over vergelijkbare dilemma’s in meer recente oorlogen.11 Ik was bij het lezen of herlezen van de tientallen oraties zeer onder de indruk van de eruditie en de gewetensvolle wijze waarop mijn voorgangers spraken over de dynamiek en de doorwerking van de Tweede Wereldoorlog, of enerzijds over bredere vragen van internationale rechtsorde en mondiale vraagstukken van oorlog en vrede, en anderzijds over vraagstukken van de multiculturele samenleving, inclusief racisme. Dat brengt mij echter op een opmerkelijke blinde vlek in deze traditie. Nooit eerder werd een oratie gewijd aan vragen rond het Nederlandse kolonialisme. Nooit? Nou ja, heel terloops dan. In 1950, tien jaar na Cleveringa’s protestrede, werd het gedenkteken onthuld voor de gevallen Leidse academieburgers. En dat gebeurde op deze plaats, met de onthulling van een kunstwerk, namelijk de gebrandschilderde ramen, hier achter mij, aan weerszijden van het spreekgestoelte. De sinoloog J.J.L. Duyvendak hield een rede, waarin hij uitdrukkelijk aandacht vroeg voor het lijden in de Japanse kampen in Nederlands-Indië. ‘De sterfte was groot, zeer groot en Leidse academici, die steeds een bijzondere band met Indië hadden gehad, betaalden een zware tol.’12 En inderdaad, van de 663 geregistreerde slachtoffers uit de Leidse academische gemeenschap kwamen er bijna driehonderd om in Japanse kampen.13 Maar de zeker drie miljoen Indonesiërs die slachtoffers werden van de Japanse bezetting, Nederlandse ‘onderdanen’, bleven ongenoemd. Zelfs de Leidse criminoloog W.H. Nagel (pseudoniem J.B. Charles, auteur van Volg het spoor terug, 1953), die in 1949 wél de Indonesische kant had gekozen, sprak er niet over in zijn Cleveringa-oratie.14 Slechts eenmaal, in de Cleveringa-oratie van 2014, werd breder aandacht besteed aan de oorlog in Zuidoost-Azië, maar dat ging in het bijzonder over de zogenoemde ‘troostmeisjes’, dus slachtoffers van Japanse seksslavernij.15 En dus ook toen niet over het Nederlandse kolonialisme, niet over Nederlandse verantwoordelijkheid, daderschap. Ik grijp deze oratie aan om iets over die blinde vlek te zeggen en de rol van de Leidse universiteit in de koloniale geschiedenis te belichten. Ik zal het vooral hebben over 1940-1945 én de volgende vier oorlogsjaren, 1945-1949, maar ook wat breder kijken. Ik sluit daarbij aan bij ontwikkelingen in het naoorlogse Nederlandse debat over de eigen geschiedenis en identiteit, waarin heel lang alleen de Tweede Wereldoorlog het centrale ijkpunt Prof.dr. Gert Oostindie en in veel opzichten ook een open zenuw was, maar waaraan de laatste decennia het kolonialisme is toegevoegd.16 En dat wringt. De vragen over het hele spectrum van verzet, toekijken en collaboreren zijn vergelijkbaar; maar dan gaat het niet over Nederlands slachtofferschap, het gaat over over daderschap. * Eerst het korte verhaal. Vooroorlogs woonden enkele honderden Antillianen en Surinamers in Nederland. De oorlog verliep voor velen van hen dramatisch; 70 tot 100 Joodse Surinamers werden vermoord in Duitse vernietigingskampen.17 Maar er was ook Caribisch verzet tegen de nazi’s. Iconisch is de Surinamer Anton de Kom, die zijn verzet moest bekopen met de dood in een concentratiekamp. Maar hij was zeker niet de enige. Zo kent ook het oorlogsverhaal van Caribische studenten en alumni in Leiden enkele tragische helden. Alumnus en huisarts Hans Flu, zoon van Surinaams-Leidse hoogleraar Paul Christiaan Flu, werd door de nazi’s gefusilleerd. De Curaçaose student en verzetsman George Maduro werd in Dachau vermoord; zijn ouders schonken na de oorlog het startkapitaal voor Madurodam, tot zijn nagedachtenis.18 Rond 1940 woonden er zo’n 800 Indonesiërs in Nederland, waarvan tien procent de oorlog niet overleefde. Het aantal Indonesische studenten was vermoedelijk 150.19 Ondanks decennia van ‘ethische politiek’ had Indië geen universiteiten. De zeer weinige Indonesiërs die universitair onderwijs konden volgen moesten daarom in Nederland studeren. Voor studenten uit de Nederlandse koloniën was juist Leiden de meest populaire universiteit.20 Indonesische en overigens ook Indische studenten waren disproportioneel actief in het verzet tegen de Duitsers, zij ‘waren er overal bij’, schrijft Herman Keppy.21 En dat brengt ons terug in Leiden, 26 november 1940. Delftse studenten hebben al besloten te gaan staken. Leidse studenten zullen, zo blijkt, snel volgen. Er wordt direct na Cleveringa’s rede druk overlegd, hier op het Rapenburg, bij het Academiegebouw. Een ooggetuige schrijft: ‘Verderop staat een groepje Indonesische studenten te praten. Zij hebben zojuist in een vergadering in hun clubhuis Indonesia aan de Hugo de Grootstraat besloten aan de staking mee te doen.’22 En zo zal het gaan, gedurende de hele oorlog. Van de Leidse Indonesiërs moeten twee hun verzet met de dood bekopen. Sidartawan, drijvende kracht achter het Leidse Clubhuis Indonesië en achter de Perhimpoenan Indonesia (PI), de nationalistische vereniging, sterft in 1942 in Dachau. Irawan Soejono, schuilnaam ‘Henk van de bevrijding’, maakt deel uit van een sectie van de Binnenlandse Strijdkrachten die wordt bemand door Leidse studenten van Indonesische afkomst. Op 13 januari 1945 fietst hij in de Leidse Breestraat in de fuik van een razzia. Hij heeft, verborgen in een jutezak, de stencilmachine bij zich waarop het verzetsblad De Bevrijding wordt gedrukt. Hij probeert vergeefs te vluchten en wordt ter plekke doodgeschoten.23 Dan is er eindelijk de bevrijding. Er is een prachtige foto van de Indonesische leden van de Binnenlandse Strijdkrachten die in uniform door de Leidse Breestraat marcheren. De studenten krijgen erkenning voor hun bijdragen. Ook van Cleveringa zelf, die in mei 1945 in de Stadsgehoorzaal publiekelijk zijn waardering uitspreekt. ‘Waar er sprake was hier in Nederland van verzet, behoefden wij niet te vragen: waar zijn de Indonesiërs. Zij waren er en stonden op hun post. Zij hebben hun offers gebracht. Zij waren in de concentratiekampen, zij waren in de gevangenissen, zij waren overal.’24 Die uitgesproken waardering is mooi. Maar de Indonesiërs willen meer van Nederland: eerst steun in de strijd tegen Japan dat nog niet heeft gecapituleerd, maar dan ook voor hun onvoorwaardelijke onafhankelijkheid. En die steun blijft grosso modo uit, ook in Leiden, ook bij Cleveringa. En dat is een diepe teleurstelling in nationalistische kringen. Het besef dat hun vrijheid kennelijk niet even zwaar telt. Dit Nederlandse denken en handelen, dat zou ontaarden in een heftige oorlog, valt wat mij betreft onder de noemer ‘miskenning’. * Nu het langere verhaal, verder terug in de tijd. Ook het Nederlandse kolonialisme was gebaseerd op economisch en geo- Moed en miskenning   politiek eigenbelang, gerechtvaardigd met paternalistische en ronduit racistische argumenten. Maar tegen het einde van de negentiende eeuw was ook de overtuiging gegroeid dat koloniaal bezit verplichtingen meebracht, die werden geformuleerd in termen die doen denken aan de latere ontwikkelingshulp. Rond 1900 werd de ‘ethische politiek’ richtsnoer voor het koloniale beleid – dat ging in Indië overigens hand in hand met snoeiharde militaire expansie en onderdrukking, waarbij tienduizenden doden vielen. De Leidse universiteit werd het opleidingscentrum bij uitstek voor bestuursambtenaren die deze ethische politiek in de praktijk moesten brengen. Multatuli was een bron van inspiratie voor veel docenten en studenten in het vakgebied van de Indologie, ‘de Leidse ethische richting’, zo schreef de Leidse historicus Cees Fasseur, ‘waarin de toekomstige opheffers, voor zover daarvoor ontvankelijk, werden opgevoed’.25 De beste bedoelingen en onverholen paternalisme gingen hand in hand, maar daarbij drong ook steeds meer het besef door dat het koloniale regime geen eeuwigheidswaarde had. Hoogleraar koloniale geschiedenis H.Th. Colenbrander waarschuwde in zijn oratie, in 1918: ‘De inlandsche gemeenschap dorst naar kennis, óók en vooral omdat zij gevoelt die als wapen te behoeven tegen onredelijken voortduur onzer overheersching. Haar daarom die kennis te onthouden gaat niet aan. De tijd ligt ver achter ons, dat wij nog vrijheid hadden zoo iets zelfs maar te overwegen.’26 De Leidse universiteit leidde niet alleen honderden Nederlandse studenten op voor een carrière in Indië, maar wilde uitdrukkelijk ook telgen uit de Indonesische elite opleiden – uiteindelijk moesten zij hun land verder brengen. En zo werd de Leidse universiteit het centrum van wat werd gezien als de progressieve richting; in Utrecht werd met geld van het bedrijfsleven een concurrerende universitaire opleiding gestart die een veel conservatiever signatuur had. Leidse coryfeeën als de hoogleraren C. Snouck Hurgronje en C. van Vollenhoven, beiden te typeren als ‘ethische imperialisten’ en niet wars van militair optreden, golden niettemin als progressief inzake het Indonesische nationalisme.27 De naam van Snouck Hurgronje, kortweg ‘Snouck’, is verbonden aan de tijd dat hij tijdens de bloedige Atjeh-oorlogen optrad als adviseur van houwdegen Jo van Heutsz, de militair en civiel commandant van Atjeh die uiteindelijk gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië zou worden. Maar er is meer te vertellen. Snouck accepteerde in 1906 een hoogleraarschap in Leiden. Hij werd daar steeds kritischer. Zijn biograaf Wim van den Doel schrijft dat hij ‘overtuigd [raakte] van de onhoudbaarheid van de bestaande koloniale orde’.28 Terugkijkend in 1932, dik in de zeventig, concludeert Snouck mismoedig ‘dat de geschiedenis van ons bestuur eene aaneenschakeling van gruwelijke misverstanden oplevert’, alle zijns inziens goede bedoelingen ten spijt. ‘Zoo werkt het contagium van een bestuurssysteem, dat op de wegcijfering van den wil der bevolking, op de lang verjaarde inbeelding der volstrekte superioriteit van het eigen ras, berust.’ Maar, ‘[t] egenover door hen geleden onrecht staan wij niet machteloos, ja we zijn er gezamenlijk mede verantwoordelijk voor. […] De tijd is meer dan rijp voor ene krachtige hervorming der staatsinrichting van Nederlands-Indië, waarbij in den kortst mogelijken tijd aan de inheemsche bevolking de grootst mogelijke mate van autonomie verleend wordt.’ En dat is urgent, want als Nederland nu niet in die richting opschuift, ‘dan zou de groote vraag voor de naaste toekomst der verhouding van Nederland en Indië deze worden: zullen Nederlanders of zullen Indonesiers de Regeering dwingen, eindelijk haren plicht te doen?’29 Het verwondert niet dat Snouck, en met hem de hele Leidse ethische school, dan in delen van de Nederlandse en vooral in de koloniale pers allang als gevaarlijk progressief wordt weggezet; Snouck krijgt het etiket ‘hyper-ethicus’.30 Intussen heeft zich niet alleen in de kolonie een sterke nationalistische beweging ontwikkeld, maar ook onder Indonesische studenten in Nederland. Leidse studenten lopen hierin voorop, onder meer vanuit dat Clubhuis Indonesia, ik noemde het al, hier vlakbij, in de Hugo de Grootstraat.31 De Indische Vereniging hernoemt zich in 1922 tot Indonesische Vereniging en in 1925 tot Perhimpoenan Indonesia (PI). Vanaf 1923 wordt er niet meer omheen gedraaid: Indonesië moet een onafhankelijke staat Prof.dr. Gert Oostindie worden.32 Al in 1927 schrijft de PI in een pamflet: ‘Nederlanders! Talloze malen hebt gij blijk gegeven van uw gevoel voor Recht en Vrijheid’ – om dan meteen te protesteren ‘tegen de voortdurende aanslagen op het Recht van ons Volk om zich een plaats te veroveren in de rij der onafhankelijke naties’.33 Tot de leiders van die PI behoort de Leidse student Sutan Sjahrir, later de eerste premier van de Republiek Indonesië. De nationalistische studenten worden in de jaren 1920 en 1930 voortdurend in de gaten gehouden en gehinderd door de Nederlandse Centrale Inlichtingendienst. Arrestaties volgen, en een proces, dat de Nederlandse staat echter verliest. Bij die gelegenheid overlegt de Rotterdamse student Mohammad Hatta een pleitrede, een uitvoerig j’accuse; ik kom daarop nog terug. Hatta, die op 17 augustus 1945 met Sukarno de onafhankelijke Republiek Indonesië uitriep en de eerste vicepresident zou worden, oordeelt in zijn memoires betrekkelijk mild over de vooroorlogse Leidse opstelling. Althans, hij memoreert dat, wanneer hij met een aantal andere nationalistische studenten in 1924 het Gedenkboek 1908-1923 van de Indonesische Vereeniging publiceert, de Nederlandse pers fel afwijzend reageert en juist de ‘Leidsche school’ verwijt deze de oproerige studenten te hebben verpest. Hoogleraren als Snouck Hurgronje en Van Vollenhoven zouden volgens deze critici veel te meegaand zijn geweest met het Indonesische nationalisme.34 Ook Sukarno liet zich positief uit over Snouck.35 Begin jaren dertig keren Sjahrir en Hatta terug in Indonesië, waar ze vervolgens jarenlang worden geïnterneerd als staatsgevaarlijk. Nederlands-Indië is een politiestaat. De Leidse ethische school is dan eigenlijk achterhaald: te progressief voor het steeds repressievere koloniale beleid en te voorzichtig voor het radicale Indonesische nationalisme.36 * Maar toch. Als de nationalistische beweging ergens steun kan verwachten, behalve in kringen van de (radicaal-)linkse politiek, dan toch wel van Leidse wetenschappers. Zeker in 1945. De Duitse bezetting is achter de rug. De PI is al snel door de Duitsers verboden maar heeft de strijd ondergronds voortgezet, tegen de nazi’s, in eigen groepen en in samenwerking met het Nederlandse verzet. Haar standpunt is duidelijk. In het illegale blad De Vrijheid wordt dit eind 1944 nog eens onderstreept: er kan geen sprake zijn van een ‘terugkeer naar de toestand van vóór de oorlog, [want dat] betekent een terugkeer naar de koloniale status’. De uitwerking is opmerkelijk voorzichtig en sluit aan bij de op 7 december 1942 door Wilhelmina, onder zware Amerikaanse druk en tegen heug en meug, uitgesproken rede, waarin zij een rondetafelconferentie aankondigt over nieuwe verhoudingen.37 Ook de PI spreekt nu van ‘wederzijdsche belangen en de sterk gegroeide geestelijke banden’ en van een ‘hechte basis voor een harmonisch, rechtvaardige toekomst’. In mei 1945, kort na de bevrijding van Nederland, eist zij vervanging van de koloniale verhoudingen ‘door een verhouding van volkomen gelijkgerechtigdheid’ en een ‘zelfstandig en democratisch Indonesië’. Eerst moet met vereende krachten Japan nog worden verslagen. Maar Japan capituleert zelf, op 15 augustus. Dan blijft het andere doel, ‘zelfstandigheid’. Dat wordt, met de proklamasi van Sukarno en Hatta op 17 augustus, kortweg ‘onafhankelijkheid’. Vanaf dat moment zal de PI de kant van de Republiek kiezen – en daarmee tegenover de Nederlandse regering komen te staan.38 Er is ook wel steun in Nederland. Zo wordt Onze strijd, de vertaling van het pamflet dat Sjahrir eind oktober 1945 in Indonesië publiceerde, in Nederland in gezamenlijkheid gepubliceerd door de PI en Vrij Nederland. Het pamflet, dat begint met de apodictische stelling ‘Nu de Indonesische Republiek twee maanden bestaat […]’, krijgt dit ten geleide mee van de PI: ‘Het feit, dat deze brochure bij de uitgeverij “Vrij Nederland” verschijnt is geen toeval, doch wijst op de nauwe samenwerking, die er vanaf onze gemeenschappelijke strijd tegen het fascisme, tussen “Vrij Nederland” en de Perhimpoenan Indonesia heeft bestaan. Talrijke medestrijders en vrienden hebben wij toen gevonden, voor wie het goed der vrijheid geen Europees monopolie betekent.’39 Wat heeft dit nog met Cleveringa te maken? Ik wees op zijn toespraak in de Stadsgehoorzaal, 25 mei 1945, zijn lof voor Moed en miskenning   de Indonesische studenten. Maar daar bleef het bij. Hij gaf de PI en de Republiek Indonesië geen steun. Sterker nog, hij sloot zich aan bij een ronduit reactionaire groep rond de voormalige minister van Koloniën Charles Welter, die zich met zijn Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid heftig verzette tegen het kabinetsbeleid dat te slap zou zijn.40 En de indologen? Snouck was al overleden, zo ook Van Vollenhoven. De Leidse indologen in 1945 proberen nog even op de oude voet verder te gaan. Er wordt gewerkt aan een beperkte herziening van het curriculum, voornamelijk gericht op Nederlandse studenten. Maar dat zal de volgende jaren allemaal vergeefs blijken, Indonesië heeft geen behoefte aan een opleiding die een koloniaal karakter heeft gehouden.41 Een miskenning en uitsluiting van Indonesisch talent die vooroorlogs grote weerstand opriep en naoorlogs ronduit werd verworpen. Typerend is ook dat verschillende Nederlandse politieke hoofdrolspelers in deze oorlog ‘aan de verkeerde kant van de geschiedenis’ – deze metafoor werd in 2005 het nieuwe regeringsstandpunt – vooroorlogs in Leiden als indoloog waren opgeleid. Dat geldt allereerst voor ‘landvoogd’ Huib van Mook en PvdA-ministers voor Overzeese Zaken J.H.A. Logemann en J.A. Jonkman.42 Zij en velen van hun generatie indologen waren allemaal zó sterk ingevoerd, zo specialistisch, dat ze grote moeite hadden ‘hun’ Indië los te laten, concludeerde Fasseur.43 Omdat Leiden zoveel meer de ethische politiek was toegedaan dan Utrecht, is men in Leiden achteraf toch altijd wat trots blijven terugkijken op de eigen tradities. Dáár, in Utrecht, de oliefaculteit met reactionaire, winstbeluste kolonialen, hier de grote geleerden die werkten in de geest van de ethische politiek en hun studenten opleidden voor een verlicht koloniaal bestuur. Maar we kunnen er niet omheen, ook de meeste indologen bleven in koloniale kaders denken. Fasseur en de voormalige universiteitshistoricus Willem Otterspeer schrijven, beiden terloops, dat er op de Leidse universiteit in de jaren 1945-1949 überhaupt vrijwel niet werd gedebatteerd over de oorlog.44 Dat klopt niet helemaal, enkele (latere) Leidse hoogleraren als antropoloog J.P.B. de Josselin de Jong en taalkundigen Bob Uhlenbeck en Hans Teeuw ondersteunden het Indonesische nationalisme; maar zij stonden geïsoleerd, in Leiden en overigens ook breder in de Nederlandse academie en samenleving.45 Die miskenning van het Indonesische nationalisme had dramatische gevolgen. Alle reden voor diepe teleurstelling dus, onder Indonesiers die hier tijdens de bezetting hun leven op het spel hadden gezet. De Amsterdamse studente Evie Poetiray, die onder meer in Leiden als koerierster voor het verzet werkte, schreef in 1946 in Indonesia over het gebrek aan steun voor de onafhankelijke Republiek Indonesië. ‘Wij hebben ons geschaard in de rijen der Nederlandse vrijheidsstrijders en ons aandeel gehad in de strijd voor een vrij Nederland. […] Wij waren één in het verzet, wij waren één in de vreugde. En daarom waren wij er vast van overtuigd dat dit feest van het Indonesische volk door onze vrienden zou worden meegevierd.’46 * Ik spreek over moed en miskenning. De moed van mensen als Cleveringa, maar hun miskenning van de gerechtvaardigde wens van Indonesiërs om ook hun vrijheid te bereiken en vorm te geven. Eigenlijk is dit niet eens een tegenstelling. Mensen kunnen grote moed betonen maar tegelijk verkeerde keuzes maken en zelfs over de schreef gaan. Het meest pijnlijke voorbeeld daarvan zijn wel de moedige verzetslieden uit de jaren 1940-1945, die zich vervolgens in Indonesië aan oorlogsmisdaden schuldig maakten.47 Veel breder was er het aan de Duitse bezetting ontleende frame van Sukarno als de Indonesische Mussert, dat een rechtvaardiging moest zijn voor koloniaal optreden. Samenwerken met die collaborateur, schrijft Peter Romijn, gold als het ‘grotere kwaad’, het aangaan van een gewapend conflict als het ‘mindere kwaad’.48 Natuurlijk, er waren er ook die dat frame juist omdraaiden en het Nederlandse militaire optreden vergeleken met de nazi’s – maar dat waren slechts enkelingen. De paradox van Cleveringa kent overigens een frappante parallel. In Utrecht sprak hoogleraar Victor Koningsberger zich Prof.dr. Gert Oostindie op 25 november 1940 in zijn college ook uit tegen het ontslag van Joodse collega’s, ‘uitsluitend om redenen van afkomst en geloof ’. Dit was, zei hij, een ‘miskenning van het Nederlandsche volkskarakter, dat immers eeuwenlang juist was gekenmerkt door het ‘ideaal niemand om zijn ras of geloof te vervolgen’. De Duitse maatregel was daarom ‘eene beleediging van de Nederlandse Universiteiten, van de Nederlandse Wetenschap en daarmee van het Nederlandsche Volk zelf ’. Ook later weerlegde hij de houdbaarheid van de Duitse ‘rassentheorie’.49 Geen wonder dat de Duitsers ook Koningsberger interneerden. Maar dan wordt Nederland bevrijd. Waar staat hij dan, als het gaat om de toekomst van Indonesië? Ronduit: in het meest reactionaire kamp. In 1945 sprak hij zich scherp uit tegen de op 17 augustus geproclameerde Republiek Indonesië, die voor hem gelijk stond aan ‘een door de Japanners georganiseerd fascisme [dat men] verslijt voor nationalisme; een soort nationalisme, waar de overgroote meerderheid der inheemschen zeker niets van moet hebben.’ En toch is hij niet onkritisch over het koloniale stelsel en meent hij dat er een ‘zware morele schuld’ op Nederland rust en dat het streven naar onafhankelijkheid ‘een juist en nobel streven [is], dat wij moeten erkennen en respecteren’. Maar niet met ‘extremisten’ als Sukarno en Hatta, ‘die schoften van de republiek’. Nederland moet voorlopig de leiding houden. En dus ondersteunt Koningsberger het militaire ingrijpen volledig, heeft hij een uitstekende relatie met generaal Simon Spoor, vindt hij dat Den Haag teveel concessies doet en gaat hij zich steeds meer aan de zijde van de radicaal-rechtse oppositie scharen, onder meer in het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid – waarvan ook Cleveringa deel uitmaakt.50 Twee moedige academische verzetslieden, die van harte instemden met de koloniale oorlogvoering in Indonesië en daarmee in de pas liepen met wat de meeste Nederlanders en vooral de vaderlandse elite dacht. Er waren ook andere parallellen, zo zou beiden later de eer te beurt vallen benoemd te worden tot rector magnificus van hun universiteit. Maar zij verschilden ook van elkaar. Cleveringa, de jurist, was nooit in Indië geweest en voelde zich vermoedelijk thuis bij de ‘ethische’ indologen. Koningsberger, bioloog, was in 1895 geboren in Nederlands-Indië, waar zijn vader prominente posities in het koloniale bestuur bekleedde voor hij tussen 1926 en 1929 als minister van Koloniën diende. Zoon Victor keerde na zijn studie in Utrecht terug naar de kolonie, waar hij carrière maakte in de suikercultures, tot hij in 1933 werd benoemd tot hoogleraar in Utrecht. In 1945 vertrok hij weer naar Indonesië, waar hij de belangen van de koloniale suikerindustrie ging behartigen. Wat bewoog hen? Koningsberger kende de kolonie, kende de bevolking. Maar wat betekende dat, ‘kennen’? Uitgerekend Van Mook merkte in 1945 op dat de meeste Nederlanders in de kolonie in isolement leefden en niets begrepen van het land. Wezenlijk onderling contact was er niet. ‘Vraagt u maar eens welke Hollander wel eens bij een Indonesiër logeerde of Indonesiërs bij zich te logeren vroeg. Stilte zal op uw vraag volgen.’51 Een recept voor miskenning. Terug naar Cleveringa. Zijn kennis van Indonesië was beperkt. Zijn denkwereld was bij uitstek Nederlands, hij werd tijdens de bezetting vermoedelijk alleen maar meer Oranjegezind, voelde zich persoonlijk sterk betrokken bij Wilhelmina, eredoctor van de Leidse universiteit; de waardering was wederzijds.52 Net als de koningin kon hij zich maar moeilijk losmaken van het idee ‘Indië verloren, rampspoed geboren’, zeker gezien de zorgen om de wederopbouw van het berooide Nederland. Dat alles leidde tot de keuze voor een uiterst conservatieve opstelling. En dus tot miskenning van het Indonesische nationalisme – ik kan me zo voorstellen dat ook zijn sterke vriendschap met minister van Buitenlandse Zaken Eelco van Kleffens hieraan bijdroeg.53 Schuyt duidt Cleveringa’s moed en principes in termen van diens streven naar een ‘menswaardige’ rechtsorde. ‘Hij stelde die morele grondslag tegenover een “mensonterende” rechtsorde, waarin blote machtsuitoefening en geweld het recht pervers maakten en verkrachtten.’ Daarbij speelden ook zijn eigen ervaringen tijdens de bezetting een rol; tweemaal was hij geïnterneerd. ‘Het ergste vond hij de ervaring als het slot van zijn cel achter hem werd dichtgedraaid en binnen in de cel Moed en miskenning   geen deurknop meer was. Dan voel je je volkomen onmachtig, helemaal overgelaten aan de willekeur van bewakers.’ Dat had zijn moreel besef kennelijk versterkt. ‘Cleveringa vond zelf dat “zwijgen” over dingen die hem vanuit moreel perspectief ernstig dwarszaten en mishaagden, gelijk stond met instemming ermee betuigen. Dat impliceerde voor hem een logica van medeplichtigheid.’54 Ik begrijp het, ik bewonder het. Maar het ongemakkelijke raadsel blijft. Waarom deze hoge principes níet toepassen waar het om Indonesië gaat? Waarom geen begrip voor mannen als Hatta, Sjahrir, Sukarno die, net als hij maar zoveel langer, waren opgesloten door hún – laat ik het zware woord maar gebruiken – bezetter? Ik kan niet anders concluderen dan dat mannen als Cleveringa redeneerden vanuit een vaderlandsliefde die soortgelijke gevoelens van koloniale onderdanen miskende. De tijdgeest alléén kan dat niet verklaren. Zo koos verzetsman H.M. van Randwijk wél voor een tegengestelde opstelling. Hij werkte tijdens de bezetting samen met Indonesische verzetslieden, verzorgde in 1945 samen met de PI de publicatie van Sjahrirs pamflet Onze strijd en sprak zich onomwonden uit tegen het Nederlandse beleid. En hij appelleerde evenzeer als Cleveringa aan hoge ethische principes toen hij zich in 1947 in een vlammend betoog onder de titel ‘Omdat ik een Nederlander ben’ keerde tegen de Nederlandse agressie, de eerste zogenoemde politionele actie.55 Het kon dus ook anders. * Ik maak een sprong in de tijd. Begin dit jaar werden de resultaten gepresenteerd van een breed onderzoek naar de oorlog van 1945-1949, een onderzoek waar ik aan heb mogen meewerken. In het samenvattende werk Over de grens. Nederlands extreem geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949, trekken wij harde conclusies over het structurele gebruik van extreem geweld en de verantwoordelijkheid hiervoor van de krijgsmacht, maar uiteindelijk ook van de Nederlandse politiek.56 Alles begon met een desastreuze miskenning van de legitimiteit en de kracht van het Indonesische nationalisme. Verschillende Leidse historici werkten mee aan dit onderzoek, zowel van de universiteit als van het inmiddels nauw aan de Universiteit Leiden verbonden Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV-KNAW), waarvan ik directeur was. Het onderzoek was in zekere zin een breuk. Onderzoek naar Nederlands koloniaal geweld was – net als koloniaal racisme – geen geliefd onderwerp onder Leidse historici. Geen wonder dat elders de ‘Leidse school’ wel als vergoelijkend werd weggezet.57 In zekere zin was dit onderzoek dus onderdeel van een broodnodige heroriëntatie. Het zij echter gezegd, door historisch onderzoek kunnen wij het verleden wel beter begrijpen en wellicht van fouten leren, maar we moeten ons of anderen vooral niet wijsmaken dat wij het beter zouden hebben gedaan dan de politici, militairen of historici van vroegere generaties. Mijn bespiegeling over moed en miskenning bij Cleveringa brengt mij tot een bredere vraag. Moet de universiteit zich uitspreken over hedendaagse politiek, nationaal en internationaal? Ik zou zeggen: het behoort tot de academische vrijheid om dat te doen, met mate; maar ook om dat juist niet te doen, extreme situaties daargelaten. Er zijn terecht zorgen over de politisering van de academie – dat is óók een les uit de nazijaren, en uit de ervaringen onder andere totalitaire regimes. Vandaar het belang van gedragscodes rond wetenschappelijke vrijheid en integriteit, die de individuele onderzoeker moeten vrijwaren van externe druk maar tegelijkertijd herinneren aan ieders persoonlijke verantwoordelijkheid. Dat is een groot goed, dat door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en universitaire bestuurders terecht wordt gekoesterd en verdedigd. De Leidse rector magnificus Hester Bijl gaf dat onlangs heel treffend aan.58 Maar soms ontkom je niet aan stellingname, of zou je je daaraan niet moeten willen onttrekken. Zeker als het onrecht in je directe omgeving betreft, zoals: bij je universiteit. Zo was het in 1940, en dat leidde tot Cleveringa’s rede. Maar het speelde eerder. Al vooroorlogs spraken enkele Leidse hoogleraren zich onomwonden uit tegen nazisme, antisemitisme en de NSB; dat leidde tot interne spanningen met ‘foute hoogleraren’, Prof.dr. Gert Oostindie die zich in 1940 doorzetten.59 Het is in dit licht niet verwonderlijk dat de kring van verzetshoogleraren in hun plannen voor de naoorlogse universiteit uitdrukkelijk ook inzette op de ethische vorming van de student.60 Die student zou dan moeten worden geholpen om een sterk moreel kompas te ontwikkelen, neem ik aan. Dat blijft een goed idee. Ik heb echter betoogd dat juist in die jaren standpunten werden gehuldigd die getuigden van een nogal beperkte horizon en empathie. Je zou willen dat men toen wat breder had gekeken, en je zou willen dat wij dat vandaag doen. Er is wel enige reden tot voorzichtig optimisme; socioloog Abram de Swaan spreekt in dit verband van ‘identificatie in uitdijende kring’.61 Maar hoe ver strekt dat? Hoe goed zijn wij in staat onze tijd- en plaatsgebondenheid, onze positionality te overstijgen? Dat blijft een vraag en een opgave, vandaag niet minder dan in 1940 of 1945. Laat ik het wat kleiner maken. Neem de relatie tussen de koloniale geschiedenis en deze universiteit. Het zou principieel aanvechtbaar en ook ahistorisch zijn om de Leidse universiteit te verwijten dat zij niet al tussen 1945 en 1949 een politieke positie innam, in dit geval dat Nederland ten aanzien van Indonesië, ‘aan de verkeerde kant van de geschiedenis’ stond. Het is wel een taak van de universiteit om haar studenten te leren kritisch na te denken over wat onrecht is, en daarbij juist voorbij de beperkte eigen horizon, het hier en nu, te kijken. Maar laten we daarbij gemakkelijke oordelen vermijden. Twee voorbeelden. Voor het ene maak ik een sprong in de tijd. Met collega Karwan Fatah-Black schreef ik vijf jaar geleden het boekje Sporen van de slavernij in Leiden. Die zijn er, maar niet heel veel. En dat is misschien juist waar we de nadruk op moeten leggen. Vandaag gelden slavenhandel en slavernij als misdaden tegen de menselijkheid. Wie zou het daar mee oneens zijn? U niet, ik niet. Maar als een hoogleraar driehonderd jaar geleden in ditzelfde Groot Auditorium dezelfde vraag had gesteld, dan zou onbegrip zijn deel zijn geweest. De kernvraag is deze: waarom duurde het zo ontzettend lang voor ook maar één Leidse hoogleraar in dit bolwerk van vrijheid principiële bezwaren uitte tegen deze miskenning van de men- selijkheid van Afrikanen? Daar moeten we zelf over nadenken en onze studenten over laten nadenken.62 Een tweede voorbeeld roept weer andere vragen op. We kunnen de universiteit verwijten ideologische rechtvaardiging te hebben geboden voor het kolonialisme; denk ook aan een intellectuele held als de grondlegger van het internationaal recht Hugo de Groot, die onder meer de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) diende en hier in het gebrandschilderde raam is vereeuwigd. Er is veel te zeggen voor de stelling dat de universiteit met opleidingen als rechten, medicijnen en Indologie hofleverancier was van het koloniale stelsel. Maar neem nu Paul Christiaan Flu, de eerste hoogleraar tropische geneeskunde in Leiden en in het academische jaar 1938-1939 ook rector magnificus, de eerste en tot op heden enige ‘van kleur’. Zijn academische carrière was indrukwekkend en nauw verbonden met zijn werk in de koloniale gezondheidszorg, zowel in zijn geboorteland Suriname als in Nederlands-Indië. Zijn werk en leven stonden in dienst van de gezondheidszorg; goede werken voor de bevolking, geheel binnen ethische koloniale kaders gedacht en uitgevoerd. Uit niets blijkt dat Flu principiële bezwaren had tegen het kolonialisme; het tegengestelde lijkt waarschijnlijker. 63 Moeten wij hem dat kwalijk nemen? Je kunt dat ook omdraaien: de kritiek van de nationalistische beweging was juist dat het koloniale regime te weinig deed aan zaken als gezondheidszorg! Ik kom toch weer terug bij de antikoloniale denkers. Van de wijze waarop zij hun onderdrukkers onder verwijzing naar de Nederlandse geschiedenis een spiegel voorhielden, kunnen wij vandaag nog veel leren. Zo schreef Hatta in zijn pleitrede uit 1928: ‘men aarzelt geen oogenblik om de Indonesische jeugd te leeren de geschiedenis van den heldhaftigen strijd van Nederland om zich vrij te maken van de Spaansche overheersching. Men doet haar beseffen, dat er geen recht heiliger en meer onvervreemdbaar is dan het recht van elk volk om zich zelf te regeeren, zich zelf dien regeeringsvorm te geven, welke het best past bij zijn temperament en zijn aspiraties. […] Maar aan den anderen kant wordt iedere tegenstand van de Indonesische vorsten en hoofden tegen het indringen der blanken Moed en miskenning  gebrandmerkt als rebellie en oproer. […] Voortreffelijker kan geen middel zijn, om den opstandigen geest bij de Indonesische jeugd aan te kweeken.’64 En dat doet dan weer denken aan een befaamde passage uit Wij slaven van Suriname (1934) van Anton de Kom: ‘Wanneer wij, kleine negerjongens, kinderen of kleinkinderen van slaven, op school les in de Vaderlandsche Geschiedenis kregen, dan was dat natuurlijk de geschiedenis der blanke krijgslieden. […] Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel bij een ras aan te kweeken, dan dit geschiedenisonderwijs waarbij uitsluitend de zonen van een ander volk worden genoemd en geprezen. Het heeft lang geduurd voor ik mijzelf geheel van de obsessie bevrijd had, dat een neger altijd en onvoorwaardelijk de mindere moest zijn van iederen blanke.’65 *  Ik kom tot een besluit. Waarom koos ik deze citaten? Ik heb, anders dan in voorgaande Cleveringa-oraties het geval was, gesproken over Nederlands daderschap. En ik heb daarbij geregeld woorden als ‘wij’ en ‘ons’ in de mond genomen. Dat doe ik in het volle bewustzijn dat er niet zoiets is als een gelijkgestemde universitaire, laat staan nationale gemeenschap. Ik begrijp ook dat sommigen om die reden het spreken in termen van een collectief ‘wij’ afwijzen omdat het eigenlijk juist niet inclusief is. Dat ik het toch doe is omdat ik mij deel voel van de Leidse universitaire gemeenschap en van de Nederlandse samenleving als geheel. Beide hebben behoefte aan een verbindend verhaal, en daar wil ik graag aan bijdragen. Maar dat verhaal kán alleen verbinden als we durven te spreken over minder mooie zaken.66 Vandaar dat ik, met alle égards voor de moed van Cleveringa en zijn collega’s, zoveel heb gesproken over miskenning. Over de eenzijdige toekenning van vrijheid in het koloniale verleden, die deels ook nog eens wetenschappelijk werd ‘onderbouwd’. Dat vraagt nog altijd om weerwoord, en daar zie ik een institutionele verantwoordelijkheid. Die uitdaging wordt steeds meer aangegaan, door instituties als het parlement en het koningshuis, door steden, door universiteiten, het bedrijfsleven. Dat is geen nutteloze zelfpijniging, getuigt niet van een woke ‘weg met ons’-mentaliteit, eerder van een besef van noblesse oblige. Maar het kan ons alleen iets leren als we niet vertrekken vanuit een ahistorische moral higher ground. Wij dragen allemaal een ‘cultureel archief ’ met ons mee, vol halfbakken waarheden en vooroordelen die weer tot miskenning van anderen leiden.67 Dat moeten we onder ogen zien, en daar kan de universiteit nieuwe generaties studenten mee helpen – mede door ogenschijnlijk tegenstrijdige geschiedenissen en herinneringsculturen met elkaar in verband te brengen.68 Als universitaire gemeenschap moeten wij onszelf een spiegel durven voorhouden en, waar nodig en mogelijk, tevens concrete stappen zetten. In onderwijs en onderzoek, maar bijvoorbeeld ook met een kritische reflectie op de wijze waarop de Leidse koloniale collecties tot stand zijn gekomen – dat geldt evenzeer voor de KITLV-collecties in de Leidse universiteitsbibliotheek. Dat vergt ook van de universiteit een gevoel van gezamenlijke verantwoordelijkheid, het besef een morele gemeenschap te zijn – zo dachten die hoogleraren-in-verzet er in 1945 ook over.69 Dat betekent verantwoordelijkheid nemen voor je eigen gemeenschap, openheid voor diversiteit, naar origine, én in standpunten en visies. Dat laatste behoort immers ook tot de academische vrijheid; ideologische begrenzing staat daar bijna haaks op, rekening houden met je maatschappelijke verantwoordelijkheid niet. Dat hoeft echt niet al te krampachtig. Ik citeer wat Adriaan van Dis hierover dit voorjaar zei, bij het aanvaarden van een eredoctoraat aan de Radboud Universiteit: ‘We kunnen de geschiedenis toch niet verloochenen? Laat staan herschrijven? Nee. Maar ik kan wel leren mij te verplaatsen in de slaafgemaakten, de vermoorden en vernederden. Zonder mij die vernederingen toe te eigenen.’ Maar hij zegt dan ook: ‘Kennelijk zijn steeds meer studenten en docenten bang voor die confrontatie. Het klinkt mooi: de Universiteit als safe space – een veilige plek waar je niet geconfronteerd wordt met racistische en seksistische, transfobe uitspraken. Maar biedt wegkijken en ontkennen bescherming?’ Nee, zegt Van Dis, je moet op de universiteit juist leren met dat ongemak om te gaan en je eigen denkbeelden kritisch te toetsen.70 Prof.dr. Gert Oostindie Dat lijken mij wijze woorden. En ik voeg er nog dit aan toe. Nadenken over onze koloniale geschiedenis is belangrijk als remedium tegen een al te rooskleurig zelfbeeld. Maar we zullen ook verder moeten kijken, en dat gaat veel verder dan praten over diversiteit op onze universiteit, in onze samenleving. De koloniale geschiedenis in enge zin is vrijwel voorbij, maar de erfenissen werken door, of het nu gaat om racisme, ongelijkheid of climate injustice.71 Daarop te reflecteren behoort óók tot de taken van onze universiteiten. Vaststellen dat Nederland in het koloniale verleden ‘aan de verkeerde kant van de geschiedenis’ stond is vooral zinvol als het ons helpt herhaling te voorkomen. Maar daarvoor is er geen recept. * Zo eindig ik nogal zoekend en op een wellicht wat sombere noot. Ik voel mezelf geenszins boeteprediker, maar de thematiek van mijn werk noopt me er wel vaak toe onaangename bevindingen te delen. Niettemin, met veel plezier spreek ik nog een paar woorden van dank uit. Allereerst aan de Raad van Decanen die mij voordroeg voor deze leerstoel en aan het College van Bestuur dat mij benoemde: ik voel me buitengewoon vereerd. Ik heb niet in Leiden gestudeerd, ik ben niet in Leiden gepromoveerd, mijn eerste leerstoel was niet in Leiden, maar ik voel me inmiddels zeer verwant met de Leidse universiteit. Het voelt tegelijk vreemd en vertrouwd om hier een oratie te houden terwijl ik amper een jaar geleden vanaf ditzelfde spreekgestoelte mijn afscheidsrede hield.72 Ik ben dankbaar dat ik de gelegenheid heb gekregen om een bijdrage te leveren aan een belangrijke traditie ter ere van een moedige en voorbeeldige voorganger – dat benadruk ik nogmaals, ondanks mijn kritische kanttekeningen. Mijn meelezers Ingrid Koulen, Willem Otterspeer en Kees Schuyt dank ik voor hun waardevolle suggesties en kanttekeningen. Tot slot dank aan u, toehoorders, voor uw aandacht; ik hoop dat ik u heb weten te inspireren tot meedenken. Ik heb gezegd. Moed en miskenning   Noten 1 Geciteerd in Kees Schuyt en Ineke Sluiter (red.), Cleveringa’s koffer. Recht, vrijheid en verantwoordelijkheid. Een selectie uit de 26-novemberredes aan de Universiteit Leiden, 1940-2010 (Leiden: Leiden University Press, 2010), 12-13. 2 Willem Otterspeer, Het horzelnest. De Leidse universiteit in oorlogstijd (Amsterdam: Prometheus, 2019), 8, 196. Zie over ‘horzelnest’ als geuzennaam ook Kees Schuyt, R.P. Cleveringa. Recht, onrecht en de vlam der gerechtigheid (Amsterdam: Boom, 2019), 221-222. 3 Schuyt, Cleveringa, 179-182. Kees Schuyt, ‘Voorwoord. “Naar deze vrijheid te leven”’, in Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 15-30, aldaar 17-22. 4 Otterspeer, Horzelnest, 91, 223 en passim. Schuyt, Cleveringa, 147 en passim. Schuyt, Cleveringa, 476, wijst ook op de onmisbare steun die Cleveringa’s vrouw hem op het beslissende moment gaf. 5 Hij had direct ‘het gevoel dat de grote lofrede op Meijers niet helemaal ter zake was. Ook als Meijers toevallig een minder groot jurist en geleerde was geweest, zou het ontslag van de aan de universiteit verbonden Joodse docenten en andere ambtenaren even schandelijk zijn geweest.’ Geciteerd in Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 158. Zie echter Schuyt, ‘Voorwoord’, 19, voor een weerlegging van dat argument door B.J. Asscher en door Schuyt zelf (voorts Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 177, 288289). 6 Ineke Sluiter, ‘Nawoord. Praesidium libertatis’, in Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 309-314, aldaar 310. 7 https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2017/11/leidseslachtoffers-woii-krijgen-een-gezicht en https://www.universiteitleiden.nl/dossiers/de-universiteit-en-de-oorlog/ slachtoffers 8 Maria Schwegman, Cleveringa en Meijers. Een weerbarstige geschiedenis van getuigen en overleven. Cleveringa-oratie (Leiden: Universiteit Leiden, 2017). Waarbij overigens terloops een in het kader van deze oratie interessante kwestie op tafel komt. Twee van Meijers’ dochters verbleven 9 10 11 12 13 14 15 16 tijdens de oorlog in Indonesië, waar zij in Japanse kampen waren geïnterneerd. Schwegman citeert achterkleindochter Channa Samkalden die zegt dat er in de familie ‘geen taboe’ lag op het spreken over Duitsland of Indië, maar dat alles ‘heel anekdotisch’ bleef (12, 28). Een vraag die zich opdringt: hoe werd er dan tijdens en na de oorlog gesproken over het Nederlandse kolonialisme? Zeker is dat de schoonzoon van Meijers, haar grootvader Ivo Samkalden, in Leiden opgeleid als indoloog en later onder meer minister van Justitie en burgemeester van Amsterdam, zeer kritisch was over het kolonialisme (‘deugt gewoon niet’) en specifiek op het Nederlandse beleid in 19451949, inclusief de rol van zijn eigen partij. Zie Biografisch Woordenboek van Nederland, deel 6, en Meindert van der Kaaij, Een kwaad geweten. De worsteling met de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog vanaf 1950 (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2022), 121. Schuyt, ‘Voorwoord’, 19. Sluiter, ‘Nawoord’, 310. De rede van Cleveringa en een selectie van de tussen 1956 en 2019 uitgesproken redes zijn opgenomen in Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer. De sindsdien uitgesproken redes zijn terug te vinden op de universitaire website: https://www.universiteitleiden.nl/dossiers/de-universiteiten-de-oorlog/cleveringaleerstoel Geciteerd in Schuyt, Cleveringa, 400. Otterspeer, Horzelnest, 327. Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 64-77. Kees Schuyt, Het spoor terug. J.B. Charles/W.H. Nagel 1910-1983 (Amsterdam: Balans, 2010), 176-177. Carol Gluck, ‘Doing Justice to the Past: 70 Years after World War II’. De tekst is helaas niet te vinden op de universitaire webpagina. Zie echter https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2014/06/historica-carol-gluck-nieuwecleveringa-hoogleraar De literatuur over de herinneringscultuur van de Tweede Wereldoorlog is immens; zie bijvoorbeeld Madelon de Keizer en Marije Plomp (red.), Een open zenuw. Hoe wij Prof.dr. Gert Oostindie 17 18 19 20 ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (Amsterdam: Bert Bakker, 2010). Over de (her)ontdekking) van het kolonialisme schreef ik onder meer in Postkoloniaal Nederland: Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen (Amsterdam: Bert Bakker, 2010) en in Postkoloniale beeldenstormen (Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2018). Gert Oostindie en Emy Maduro, In het land van de overheerser II. Antillianen en Surinamers in Nederland 1634/1667-1954 (Dordrecht: Foris, 1986), 30, 46, 172. Cijfers over doden onder de Joods-Antilliaanse bevolking zijn niet bekend. Rob Woortman en Alice Boots, Anton de Kom. Biografie 1898-1945/1945-2009 (Amsterdam: Contact, 2009). Oostindie en Maduro, In het land van de overheerser II, 198-199. Peter Kalev Flu, Leven en werk van Paul Christiaan Flu 1884-1945 (Rotterdam: Calbona, 2018), 142, 148. Van die 800 zou naar schatting tien procent de oorlog niet overleven, volgens Herman Keppy, Zijn jullie kerels of lafaards? De Indische en Indonesische strijd tegen de nazi’s 1940-’45 (Amsterdam: West, 2019), 7, 209. Voor de aantallen studenten, zie Harry A. Poeze, met bijdragen van Cees van Dijk en Inge van der Meulen, In het land van de overheerser I. Indonesiërs in Nederland 1600-1950 (Dordrecht: Foris Publications, 1986), 278. Otterspeer (Horzelnest, 328), noemt een aantal van 39 Indonesische studenten in Leiden, waarvan er voorjaar 1944 al twaalf gestorven waren. In 1940 woonden er zo’n vijfduizend in Nederland opgeleide academici in Indië, onder wie 750 indologen, 1200 medici, 100 Delftse ingenieurs, 800 juristen en 600 Wageningse landbouwkundigen. Leiden was een belangrijke leverancier van Nederlandse academici die carrière wilden maken in Indië. De meeste alumni waren geboren Nederlanders, maar er werden ook in de kolonie geboren jongeren opgeleid; dat waren vooral kinderen van ‘Europeanen’, de kleine koloniale elite van Nederlanders en Indische Nederlanders, naast een minderheid van Indonesiërs. C. Fasseur, De Indologen. Ambtenaren voor de Oost 1825-1950 (Amsterdam: Bert Bakker, 1994), 476. 21 Keppy, Zijn jullie kerels, 7; Keppy schat dat zestig tot honderd Indonesische studenten actief waren in het verzet (191, 188-211). Zie ook Poeze, In het land van de overheerser I, 305-312 en Otterspeer, Horzelnest, 265. 22 Keppy, Zijn jullie kerels, 102-103. Buck Goudriaan, Eerst Nederland bevrijden, dan Indonesië. Indonesische studenten tijdens de Tweede Wereldoorlog (Leiden: De Nieuwe Vaart, 2017). 23 Goudriaan, Eerst Nederland bevrijden, 40-43, 64-65. Lodewijk Kallenberg, Irawan Soejono (Leiden: Stichting tot Instandhouding van de Begraafplaats Groenesteeg, 2016). Keppy, Zijn jullie kerels, 106, 192, 199, 204, 210. https:// www.universiteitleiden.nl/nieuws/2020/01/herdenkingirawan-soejono 24 Geciteerd in Goudriaan, Eerst Nederland bevrijden, 55. 25 Fasseur, Indologen, 365. 26 Willem Otterspeer, Groepsportret met Dame IV. De strategie van de aanpassing. De Leidse universiteit, 1876-1975 (Amsterdam: Prometheus, 2021), 463-464. 27 Wim van den Doel, Snouck. Het volkomen geleerdenleven van Christiaan Snouck Hurgronje (Amsterdam: Prometheus, 2021), 509, 548, passim. In zijn brochure De eendracht van het land (1913) schreef Van Vollenhoven, de ‘grootste idealist’ (Otterspeer, Horzelnest, 36), met instemming over ‘die harde en weldoende hand op Lombok, de harde hand (1896) in Atjeh’ (geciteerd in Maarten Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap. Het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in historisch verband, 1851-2001 (Leiden: KITLV Uitgeverij, 2002), 106). 28 Van den Doel, Snouck, 470, ook 512, 547-548. 29 C. Snouck Hurgronje, Vergeten jubilé’s. s.l: Comité ‘NieuwIndië’, 1924 (herdruk van gelijknamig artikel en naschrift gepubliceerd in De Gids, oktober respectievelijk november 1923), respectievelijk 22, 24, 26. Nog enkele passages. Snouck protesteert tegen het ‘verfoeielijke bestuursstelsel, dat berust op miskenning van het eigen leven der inheem- Moed en miskenning  30  31 32 33 34 35 36 37 sche bevolking, dat nog altijd despotisch, maar zonder verlichting, werkt (29)’. Een bestuursstelsel waaraan hij op alle mogelijke manieren zijn steun heeft geleverd, zeker. Maar inmiddels ziet hij dat er een geloofwaardige ‘Inlandsche beweging’ is ontstaan – dankzij ‘eene volledige Westersche opvoeding’ en nog vaak lijdend aan ‘zelfoverschatting’ voegt hij er schielijk aan toe (12). Niettemin, dit is een ommekeer die serieus moet worden genomen. ‘Wij, Nederlanders, toonen dikwijls een hoog ontwikkeld rechtsgevoel. […] Zouden er geen termen gevonden kunnen worden om een deel van dat rechtsgevoel ter beschikking te stellen van de vijfenveertig millioen Nederlandsche onderdanen in het verre Oosten?’ (26). Willem Otterspeer, ‘Snouck Hurgronje and the Indonesian Students in Leiden’, in Léon Buskens, Jan Just Witkam en Annemarie van Sandwijk (red.), Scholarship in Action: Essays on the Life and Work of Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936) (Leiden: Brill, 2022), 508-509. Van den Doel, Snouck, 458. https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2018/03/gedenksteen-wijst-op-roerige-geschiedenis-indonesische-studenten Poeze, In het land van de overheerser I, bijvoorbeeld 175177, 212. Poeze, In het land van de overheerser I, 212. Mohammad Hatta, Indonesian Patriot. Memoirs (Singapore: Gunung Agung, 1981), 90. Van den Doel, Snouck, 479, 486. Otterspeer, ‘Snouck Hurgronje’, 513. Gert Oostindie en Inge Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden: Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben, 1940-2000 (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001) I, 42-51. Het eerste en enige Indonesische lid van het oorlogskabinet in Londen, de Javaanse aristocraat Raden Adipati Ario Soejono bepleitte vergeefs een volmondige erkenning van het Indonesische recht op zelfbeschikking en dus onafhankelijkheid. Als hij geen voet aan de grond krijgt en het oorlogskabinet een voorzichtiger lijn blijft aanhouden, is hij zichtbaar ontsteld. 38 39 40 41 42 43 44 45 46 Enkele maanden later overlijdt hij aan een hartaanval; er is vaak een verband gesuggereerd met zijn frustratie over het gebrek aan steun voor zijn pleidooi. Poeze, In het land van de overheerser I, 330, Keppy, Zijn jullie kerels, 202-203. De eerder genoemde Leidse verzetsstudent Irawan Soejono, die in 1945 sneuvelde was zijn zoon; een dubbel drama. Poeze, In het land van de overheerser I, 325, 327, 340-341. Soetan Sjahrir, Onze strijd (Amsterdam: Perhimpoenan Indonesia/Vrij Nederland, 1946 [1945]), 8. Het origineel was getiteld Perdjoeangan kita. Job de Ruiter, Jan Donner, jurist. Een biografie (Amsterdam: Boom, 2003), 282. Schuyt, Cleveringa, 318, 510 noot 42. Fasseur, Indologen, 460-476, i.h.b. 472. Van Vollenhoven probeerde vergeefs Van Mook als zijn opvolger als hoogleraar te laten benoemen, Logemann werd in 1947 hoogleraar staats- en administratief recht van Nederlands-Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen, in Leiden (Otterspeer, Groepsportret IV, 415). Fasseur, Indologen, 489. Otterspeer, Groepsportret IV, 436, vermeldt één ‘levendige discussie over het akkoord van Linggadjati’. Fasseur (Indologen, 462) stelt dat ‘de hoogleraren, althans de Leidse, zwegen op college over de politieke ontwikkelingen in Indonesië’ – hij kan overigens niet laten eraan toe te voegen dat de Utrechtse hoogleraar Gerretson, die van de ‘oliefaculteit’, zich wel uitsprak, uiterst reactionair. Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap, 162169, 194, 197. Zij doelde daarbij specifiek op de viering van het eerste verjaardag van de proclamatie van 17 augustus. ‘Een verwachting, die wij baseerden op de band die wij gesmeed hebben in de bezettingsjaren, die achter ons liggen. Want 17 augustus is de dag dat progressief Nederland openlijk belijdenis kan doen van haar vreugde over de beëindiging der koloniale verhouding en haar vertrouwen in de democratische gezindheid van het Indonesische volk.’ Geciteerd in Poeze, In het land van de overheerser I, 360. In 1945 was Poetiray nog, met vijf andere Indonesische studenten, op Prof.dr. Gert Oostindie 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 de fiets naar Leiden gekomen om laatste eer te bewijzen aan Soejono (Keppy, Zijn jullie kerels, 210). Zoals J.B. Vermeulen, zie onder meer J.A. de Moor, Westerling’s oorlog. Indonesië 1945-1950. De geschiedenis van de commando’s en parachutisten in Nederlands-Indië 1945-1950 (Amsterdam: Balans, 1999), 132-133 en Rémy Limpach, De brandende kampongs van generaal Spoor (Amsterdam: Boom, 2016), 298. Peter Romijn, De lange Tweede Wereldoorlog (Amsterdam: Balans, [2021]), 248. Coen Görts, Victor Jacob Koningsberger 1895-1966. De hoogleraar die zijn rug recht hield (Utrecht: Matrijs, 2014), 61-62, 65. Görts, Victor Jan Koningsberger, 91-104, citaten van 91, 92 en 95. Tussen 1950 en 1965 gaf hij leiding aan het voormalige Koloniaal Instituut in Amsterdam, dat een doorstart maakte als het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Daarmee belichaamde hij de continuïteit tussen het vooroorlogs kolonialisme en de naoorlogse ontwikkelingssamenwerking. Tom van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965. Een vrij en gelukkig Indonesië (Bussum: Thoth, 2014), 216. Schuyt, Cleveringa, 321, 367-368. Jeugdvriend Van Kleffens was in deze periode minister van Buitenlandse Zaken (1939-1946), Nederlands vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties (1946-1947) en vervolgens ambassadeur in Washington. Schuyt, Cleveringa, 473, 480, 483. Gerard Mulder en Paul Koedijk, H.M. van Randwijk. Een biografie (Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1988), 337338, 534, 590. Gert Oostindie et al., Over de grens. Nederlands extreem geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 19451949 (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2022). Cees Fasseur, toen nog ambtenaar, was de belangrijkste auteur van de ‘Excessennota’ (1969); eenmaal in Leiden zou hij dit onderwerp nauwelijks en bovendien niet erg consistent behandelen. Zie ook zijn memoires, Cees Fas- seur, Dubbelspoor. Herinneringen (Amsterdam: Balans, 2016), 142-150, 222-224. De conclusies van Limpachs Brandende kampongs zijn (146) ‘het intrappen van een open deur […] Een oorlog zonder oorlogsmisdrijven en barbaarsheden bestaat niet, zomin als een Nederlandse herfst bestaat zonder vallende bladeren.’ Zo ook (147) ‘Zelf heb ik, eenmaal werkzaam aan de universiteit, nooit enige interesse kunnen opbrengen om mijn onderzoek uit 1969 voort te zetten. Uit wetenschappelijk oogpunt was het niet uitdagend genoeg.’ Zie over de Leidse historici ook Oostindie, Postkoloniale beeldenstormen, 40-44. 58 Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW), Academische vrijheid in Nederland. Amsterdam: KNAW, 2021. https://www.knaw.nl/publicaties/academischevrijheid-nederland en https://www.knaw.nl/publicaties/ academische-vrijheid-nederland Hester Bijl, rector magnificus van de Universiteit Leiden, 26 september 2022, naar aanleiding van een uitzending van de omroep Ongehoord Nederland waarin een alumnus van de Leidse universiteit racistische uitspraken deed. ‘Hoezeer sommige opinies me ook verontrusten: ik, de andere collegeleden of de decanen, kunnen niet telkens publiekelijk reageren op individuele uitspraken van alumni. Dan zouden we de hele dag politiek bedrijven. […] Ons motto is Bolwerk van Vrijheid en we staan pal voor vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid. Maar dat zijn wel twee verschillende dingen – academische vrijheid heeft betrekking op het academische werk, vrijheid van meningsuiting is veel breder. En ook daar zijn grenzen aan. Uiteraard mag het debat knetteren, maar we hebben ook met elkaar afgesproken dat die vrijheid hand in hand dient te gaan met verantwoordelijkheid. Opinies mogen niet aanzetten tot haat, discriminatie of racisme. We vragen onze medewerkers die kernwaarden te onderschrijven en de grondwet te respecteren.’ Collegecolumn: Hoe gaan we om met haatzaaiende uitspraken? - Universiteit Leiden 59 Otterspeer, Horzelnest, 17-25. Schuyt, Cleveringa, 103-104, 112-115, 170. Moed en miskenning   60 Otterspeer, Horzelnest, 280. 61 Abram de Swaan, ‘Identificatie in uitdijende kring’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 20 (3) 1994, 6-24. 62 Gert Oostindie en Karwan Fatah-Black, Sporen van de slavernij in Leiden (Leiden: Leiden University Press, 2017), 45-65. In 1742 werd hier door de Afrikaanse student theologie Jacobus Capitein zelfs de stelling verdedigd dat Afrikaanse slavernij prima te verenigen zou zijn met Christendom. Zie Gert Oostindie, Slavernij, canon en trauma (Oratie, Universiteit Leiden, 2007), 4 en Oostindie en Karwan Fatah-Black, Sporen, 52-53. 63 En dat is nog maar het halve verhaal. ‘Mijn grootvader oversteeg zijn huidskleur’, schreef zijn kleinzoon. Flu, Leven en werk, 134, 142, 148, 162, 164. Ik neem aan dat hij daarmee bedoelde dat Flu zich op geen enkele manier liet ontmoedigen door negatieve reacties op zijn afkomst of huidskleur, die er ongetwijfeld zullen zijn geweest. Temeer navrant dat in het politierapport over diens executie zijn zoon Hans neerbuigend wordt aangeduid als ‘Mischling’, halfbloed. Flu senior wilde zich niet met de politiek bemoeien, was in 1940 ook veel voorzichtiger geweest dan Cleveringa, Van Holk of Telders. Dat weerhield de bezetter er niet van hem tweemaal te interneren. En dan was er nog de executie van zijn zoon. Flu mocht dan liever niet politiek actief zijn, hij ontdekte in deze oorlogsjaren dat de politiek zich op zijn slechtst met hem en zijn gezin bemoeide. https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2018/04/paulchristiaan-flu-de-rector-die-door-de-oorlog-werd-gebroken 64 En ook: ‘Dank zij het Hollandsche onderwijs rijzen de nationale helden en martelaren voor haar ogen. […] Waar is, dat wij bevrijd zijn van de koloniale hypnose en daardoor tot zelfbewustzijn gekomen. Van hieruit kunnen wij de koloniale waarheid zuiver zien. En hierop is onze actie gebaseerd!’ Mohammad Hatta, Indonesië vrij (Den Haag: Perhimpoenan Indonesia, 1928), 10-12. 65 Anton de Kom, Wij slaven van Suriname (Amsterdam: Contact, 1934), 58. Met schroom spreek ik het vandaag niet langer acceptabele n-woord toch uit, omdat dit immers een historische bron is. 66 Oostindie, Postkoloniale beeldenstormen, 35-37. 67 Gloria Wekker, White Innocence. Paradoxes of Colonialism and Race (Durham: Duke University Press, 2016), 19-20, die zich op haar beurt weer liet inspireren door Edward Said, Culture and Imperialism (Londen: Vintage, 1993). 68 Michael Rothberg, Multidirectional Memory. Remembering the Holocaust in the Age of Decolonization (Stanford: Stanford University Press, 2009). 69 Otterspeer, Horzelnest, 38. 70 ‘Zou jezelf harnassen met kennis en inzicht niet beter werken? We kunnen die safe spaces toch ook mentaal verbouwen tot places of discomfort – plekken waar je bewust de confrontatie met je eigen geloofsovertuiging en wereldbeeld aangaat. Waar je mag experimenteren. Fouten maken. Bang zijn. Wikken, wegen, je oordeel opschorten. Plekken waar je vrij bent jezelf te zijn, of een ander, door je in te leven in fictieve personages.’ Adriaan van Dis, Open je kop voor andere culturen (Dankwoord bij de aanvaarding van het eredoctoraat van de Radboud Universiteit, 2022). 71 Zie over dat laatste bijvoorbeeld Corey Ross, Ecology and Power in the Age of Empire. Europe and the Transformation of the Tropical World (Oxford: Oxford University Press, 2017), 415-424. 72 Gert Oostindie, De toekomst van het koloniale verleden (Afscheidscollege Universiteit Leiden, 2021). Prof.dr. Gert Oostindie  Moed en miskenning  Prof.dr. Gert Oostindie PROF.DR. GERT OOSTINDIE Prof.dr. G.J. (Gert) Oostindie () was tot zijn emeritaat directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV-KNAW) en hoogleraar Koloniale en Postkoloniale Geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Eerder was hij onder meer hoogleraar Antropologie en Comparatieve Sociologie van het Caribisch gebied aan de Universiteit Utrecht (-). Oostindie studeerde geschiedenis en sociale wetenschappen aan de Vrije Universiteit, Amsterdam (cum laude, ) en behaalde zijn doctorsgraad aan de Universiteit Utrecht (cum laude, ). Hij leidde een groot aantal onderzoeksprogramma’s, ontving diverse fellowships aan buitenlandse universiteiten en was lid van wetenschappelijke redacties, besturen en adviescommissies. Hij is een veelgevraagd deskundige in de Nederlandse media. Het onderzoeksterrein van Oostindie was aanvankelijk de Latijns-Amerikaanse en in het bijzonder Caribische geschiedenis. Later ging hij zich ook richten op de Nederlandse (post)koloniale geschiedenis en over de betekenis van deze geschiedenis in postkoloniaal Nederland. Veel van zijn wetenschappelijke werk heeft een sterk vergelijkend en interdisciplinair karakter. Hij publiceerde een veertigtal boeken. https://www.kitlv.nl/nl/researchers-oostindie/ https://www.universiteitleiden.nl/en/staffmembers/gert-oostindie#tab-1