Moed en miskenning
Oostindie, G.J.
Citation
Oostindie, G. J. (2022). Moed en miskenning. In . Leiden: Universiteit Leiden. Retrieved from
https://hdl.handle.net/1887/3486539
Version:
Publisher's Version
License:
Leiden University Non-exclusive license
Downloaded from:
https://hdl.handle.net/1887/3486539
Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable).
Prof.dr. Gert Oostindie
Moed en miskenning
Bij ons leer je de wereld kennen
Moed en miskenning
Cleveringa-oratie uitgesproken door
Prof.dr. Gert Oostindie
Leiden, 24 november 2022
Prof.dr. Gert Oostindie
Op 26 november 1940 hield de hoogleraar in de Rechtsgeleerdheid R.P. (‘Ru’) Cleveringa op deze plek een moedige rede,
waarin hij protest aantekende tegen de maatregel van de Duitse
bezetter om alle Joodse medewerkers van de universiteit te
ontslaan. Hij deed dit in de vorm van een college waarin hij
zijn zojuist ontslagen Joodse collega E.M. Meijers eerde om
diens grote wetenschappelijke verdiensten. Cleveringa sprak
met ingehouden woede: ‘Het is deze Nederlander, deze nobele
en ware zoon van ons volk, deze mensch, deze studentenvader,
deze geleerde dien de vreemdeling, welke ons thans vijandiglijk
overheerscht, ‘ontheft van zijn functie’! Ik zeide U niet over
mijn gevoelens te zullen spreken; ik zal mij eraan houden,
al dreigen zij als kokende lava te barsten door al de spleten,
welke[zich] in mijn hoofd en hart zouden kunnen openen.’1
Het Groot Auditorium van het Academiegebouw was
stampvol. Na afloop van het college hieven enkele studenten
het Wilhelmus aan, dat vervolgens door de anderen werd overgenomen. Hoewel Cleveringa de studenten tot voorzichtigheid
had gemaand, besloten zij tot een staking. De Duitsers grepen
snel in. Cleveringa werd gedetineerd, de universiteit werd gesloten.
De Leidse universiteit kent de mooie traditie om deze rede
te herdenken, een traditie die ik vandaag mag voortzetten, 82
jaar na dato. Ik doe dat met overtuiging, maar ook met een
zekere schroom. Met overtuiging, omdat de moed die Cleveringa
die dag en ook later in de oorlog betoonde, zo inspirerend is. Hij
wist dat de bezetter zijn optreden niet licht zou opvatten, maar
het was ongewis welke straf hem te wachten stond. Zijn optreden moest bij mij wel tot schroom en zelfonderzoek leiden: zou
ik dat toen hebben aangedurfd? Ik durf dat niet te beweren.
Er is veel te zeggen over die moed om tegen onrecht in
het geweer te komen. De verklaring ervan is echter niet het
vraagstuk dat ik centraal wil stellen. Mijn vraag is eerder die
naar de definiëring van dat onrecht. Wat maakt dat wij een
bepaalde zaak als onrecht ervaren, wat inspireert individuele
helden tot hun verzet? Ik denk dat dit in hoge mate afhankelijk
is van onze tijd- en plaatsgebondenheid en onze maatschappelijke positie, onze positionality. En dat gold, lijkt mij, indertijd
ook voor Cleveringa. Dat maakte hem groot, maar bracht ook
beperkingen met zich mee. Hij snakte naar de bevrijding van
Nederland, maar was gekant tegen de onafhankelijkheid van
Indonesië. Hij miskende daarmee het legitieme verlangen van
de Indonesiërs naar hun vrijheid. Dat is mijn thema vanmiddag. Moed en miskenning. De moed om in verzet te komen
tegen onrecht, maar ook de miskenning van gevoelens van
onrecht die leven bij anderen, die letterlijk of figuurlijk wat
verder weg staan.
*
Tradities als de herdenking van Cleveringa’s rede dragen het
risico mee van institutionele borstklopperij. Voor de Leidse
universiteit geldt dit temeer omdat de Duitsers en hun sympathisanten juist deze universiteit, de oudste van het land,
beschouwden als een broeihaard van vrijdenkers, en daarmee
juist de universiteit die moest worden aangepakt, als een intimiderend voorbeeld voor de rest van universitair Nederland.2
Met terugwerkende kracht kan Leiden dan extra trots zijn op
het predicaat praesidum libertatis, bolwerk van de vrijheid.
Gelukkig is dit niet de geest van de traditie waarin de Leidse
universiteit deze Cleveringa-leerstoel in stand houdt. Terecht,
temeer omdat Leiden niet alleen stond in het verzet, zoals Cleveringa’s biograaf Kees Schuyt duidelijk maakt.3
Zonder ook maar iets af te doen aan de betekenis van
Cleveringa’s rede, hebben bekleders van deze leerstoel en
anderen kanttekeningen geplaatst bij de zich ontwikkelende
herdenkingscultuur. Allereerst, Cleveringa was niet de enige
Leidse hoogleraar die op die 26e november een protestrede
uitsprak. Twee anderen, anatoom J.A.J. Barge en ethicus J.J.
van Holk, deden dat ook. Bovendien maakten zij deel uit van
een kring van collega’s die in de maanden voorafgaand aan die
26e november, maar ook later in de oorlog, het vuur brandend
hielden. De ‘motor van het verzet’ in die kring was de jurist
B.M. Telders, die de oorlog niet zou overleven.4
Dan zijn er bedenkingen die te maken hebben met inclusiviteit. Terwijl Cleveringa zijn leermeester en collega E.M.
Moed en miskenning
Meijers neerzette als een briljant wetenschapper die vanwege
een absurde maatregel zijn werk niet meer mocht doen, bleef
hij nogal impliciet over het Duitse antisemitisme. Was de
nadruk op het feit dat Meijers zo’n groot geleerde was, niet
een tikje beside the point, terwijl het toch moest gaan om die
antisemitische maatregel? Dat vroeg de latere hoogleraar Huib
Drion zich af nadat hij de rede in het Academiegebouw had
bijgewoond, als student; en hij herhaalde het in 1990 in een
herdenkingsrede.5
Een volgende stap was de observatie dat de herdenkingen toch vooral waren gericht op enkele helden, niet op de
slachtoffers, zelfs niet op Meijers zelf. De Leidse classica Ineke
Sluiter merkte twintig jaar geleden al op: ‘Na Meijers’ ontslag
verdwijnt hij eigenlijk helemaal uit het beeld, en de camera
focust op Cleveringa […]. Dit verhaal laat opnieuw voor de
moderne recipiënt ervan een grote leegte gapen: WAT GEBEURT ER MET MEIJERS?’6 Sindsdien is dat veranderd. In het
mooie In memoriam-project wordt aandacht besteed aan alle
oorlogsslachtoffers onder de Leidse studenten, medewerkers en
alumni.7 En vijf jaar geleden nam Marjan Schwegman in haar
Cleveringa-oratie de uitdaging op door juist de aandacht te
richten op de persoon van Meijers en zijn wederwaardigheden
tijdens de oorlog, die hij wonderbaarlijk wist te overleven.8
‘De rede van Cleveringa werd een moreel baken in de
jaren die volgden en na de bevrijding werd hij een icoon van
geestelijk verweer tegen onderdrukking en onmenselijkheid’,
schrijft Schuyt.9 Dat legt de lat hoog voor degenen die in later
jaren een Cleveringa-oratie mochten houden. Sluiter stelt terecht: ‘Als academie mag je zo’n herdenking niet laten geschieden zonder reflectie op wát je precies uitdraagt en doorgeeft.’10
Tot de Leidse herdenkingscultuur behoort dat bekleders van
de Cleveringaleerstoel hardop nadenken over alledaagse burgerlijke moed, over hoe in andere landen met deze oorlogsgeschiedenis, en ook het misbruik ervan, is omgegaan, en over
vergelijkbare dilemma’s in meer recente oorlogen.11
Ik was bij het lezen of herlezen van de tientallen oraties
zeer onder de indruk van de eruditie en de gewetensvolle wijze
waarop mijn voorgangers spraken over de dynamiek en de
doorwerking van de Tweede Wereldoorlog, of enerzijds over
bredere vragen van internationale rechtsorde en mondiale
vraagstukken van oorlog en vrede, en anderzijds over vraagstukken van de multiculturele samenleving, inclusief racisme.
Dat brengt mij echter op een opmerkelijke blinde vlek in deze
traditie. Nooit eerder werd een oratie gewijd aan vragen rond
het Nederlandse kolonialisme.
Nooit? Nou ja, heel terloops dan. In 1950, tien jaar na
Cleveringa’s protestrede, werd het gedenkteken onthuld voor
de gevallen Leidse academieburgers. En dat gebeurde op deze
plaats, met de onthulling van een kunstwerk, namelijk de gebrandschilderde ramen, hier achter mij, aan weerszijden van
het spreekgestoelte. De sinoloog J.J.L. Duyvendak hield een
rede, waarin hij uitdrukkelijk aandacht vroeg voor het lijden
in de Japanse kampen in Nederlands-Indië. ‘De sterfte was
groot, zeer groot en Leidse academici, die steeds een bijzondere
band met Indië hadden gehad, betaalden een zware tol.’12 En
inderdaad, van de 663 geregistreerde slachtoffers uit de Leidse
academische gemeenschap kwamen er bijna driehonderd om
in Japanse kampen.13 Maar de zeker drie miljoen Indonesiërs
die slachtoffers werden van de Japanse bezetting, Nederlandse
‘onderdanen’, bleven ongenoemd. Zelfs de Leidse criminoloog
W.H. Nagel (pseudoniem J.B. Charles, auteur van Volg het spoor
terug, 1953), die in 1949 wél de Indonesische kant had gekozen,
sprak er niet over in zijn Cleveringa-oratie.14 Slechts eenmaal,
in de Cleveringa-oratie van 2014, werd breder aandacht besteed aan de oorlog in Zuidoost-Azië, maar dat ging in het
bijzonder over de zogenoemde ‘troostmeisjes’, dus slachtoffers
van Japanse seksslavernij.15
En dus ook toen niet over het Nederlandse kolonialisme,
niet over Nederlandse verantwoordelijkheid, daderschap. Ik
grijp deze oratie aan om iets over die blinde vlek te zeggen en de
rol van de Leidse universiteit in de koloniale geschiedenis te belichten. Ik zal het vooral hebben over 1940-1945 én de volgende
vier oorlogsjaren, 1945-1949, maar ook wat breder kijken. Ik
sluit daarbij aan bij ontwikkelingen in het naoorlogse Nederlandse debat over de eigen geschiedenis en identiteit, waarin
heel lang alleen de Tweede Wereldoorlog het centrale ijkpunt
Prof.dr. Gert Oostindie
en in veel opzichten ook een open zenuw was, maar waaraan de
laatste decennia het kolonialisme is toegevoegd.16 En dat wringt.
De vragen over het hele spectrum van verzet, toekijken en collaboreren zijn vergelijkbaar; maar dan gaat het niet over Nederlands slachtofferschap, het gaat over over daderschap.
*
Eerst het korte verhaal. Vooroorlogs woonden enkele honderden Antillianen en Surinamers in Nederland. De oorlog verliep
voor velen van hen dramatisch; 70 tot 100 Joodse Surinamers
werden vermoord in Duitse vernietigingskampen.17 Maar er
was ook Caribisch verzet tegen de nazi’s. Iconisch is de Surinamer Anton de Kom, die zijn verzet moest bekopen met
de dood in een concentratiekamp. Maar hij was zeker niet de
enige. Zo kent ook het oorlogsverhaal van Caribische studenten en alumni in Leiden enkele tragische helden. Alumnus en
huisarts Hans Flu, zoon van Surinaams-Leidse hoogleraar Paul
Christiaan Flu, werd door de nazi’s gefusilleerd. De Curaçaose
student en verzetsman George Maduro werd in Dachau vermoord; zijn ouders schonken na de oorlog het startkapitaal
voor Madurodam, tot zijn nagedachtenis.18
Rond 1940 woonden er zo’n 800 Indonesiërs in Nederland, waarvan tien procent de oorlog niet overleefde. Het aantal Indonesische studenten was vermoedelijk 150.19 Ondanks
decennia van ‘ethische politiek’ had Indië geen universiteiten.
De zeer weinige Indonesiërs die universitair onderwijs konden
volgen moesten daarom in Nederland studeren. Voor studenten uit de Nederlandse koloniën was juist Leiden de meest populaire universiteit.20 Indonesische en overigens ook Indische
studenten waren disproportioneel actief in het verzet tegen de
Duitsers, zij ‘waren er overal bij’, schrijft Herman Keppy.21
En dat brengt ons terug in Leiden, 26 november 1940.
Delftse studenten hebben al besloten te gaan staken. Leidse
studenten zullen, zo blijkt, snel volgen. Er wordt direct na
Cleveringa’s rede druk overlegd, hier op het Rapenburg, bij het
Academiegebouw. Een ooggetuige schrijft: ‘Verderop staat een
groepje Indonesische studenten te praten. Zij hebben zojuist
in een vergadering in hun clubhuis Indonesia aan de Hugo de
Grootstraat besloten aan de staking mee te doen.’22 En zo zal
het gaan, gedurende de hele oorlog. Van de Leidse Indonesiërs
moeten twee hun verzet met de dood bekopen. Sidartawan,
drijvende kracht achter het Leidse Clubhuis Indonesië en achter de Perhimpoenan Indonesia (PI), de nationalistische vereniging, sterft in 1942 in Dachau. Irawan Soejono, schuilnaam
‘Henk van de bevrijding’, maakt deel uit van een sectie van de
Binnenlandse Strijdkrachten die wordt bemand door Leidse
studenten van Indonesische afkomst. Op 13 januari 1945 fietst
hij in de Leidse Breestraat in de fuik van een razzia. Hij heeft,
verborgen in een jutezak, de stencilmachine bij zich waarop het
verzetsblad De Bevrijding wordt gedrukt. Hij probeert vergeefs
te vluchten en wordt ter plekke doodgeschoten.23
Dan is er eindelijk de bevrijding. Er is een prachtige foto
van de Indonesische leden van de Binnenlandse Strijdkrachten die in uniform door de Leidse Breestraat marcheren. De
studenten krijgen erkenning voor hun bijdragen. Ook van
Cleveringa zelf, die in mei 1945 in de Stadsgehoorzaal publiekelijk zijn waardering uitspreekt. ‘Waar er sprake was hier in
Nederland van verzet, behoefden wij niet te vragen: waar zijn
de Indonesiërs. Zij waren er en stonden op hun post. Zij hebben hun offers gebracht. Zij waren in de concentratiekampen,
zij waren in de gevangenissen, zij waren overal.’24
Die uitgesproken waardering is mooi. Maar de Indonesiërs willen meer van Nederland: eerst steun in de strijd tegen
Japan dat nog niet heeft gecapituleerd, maar dan ook voor hun
onvoorwaardelijke onafhankelijkheid. En die steun blijft grosso
modo uit, ook in Leiden, ook bij Cleveringa. En dat is een
diepe teleurstelling in nationalistische kringen. Het besef dat
hun vrijheid kennelijk niet even zwaar telt. Dit Nederlandse
denken en handelen, dat zou ontaarden in een heftige oorlog,
valt wat mij betreft onder de noemer ‘miskenning’.
*
Nu het langere verhaal, verder terug in de tijd. Ook het Nederlandse kolonialisme was gebaseerd op economisch en geo-
Moed en miskenning
politiek eigenbelang, gerechtvaardigd met paternalistische en
ronduit racistische argumenten. Maar tegen het einde van de
negentiende eeuw was ook de overtuiging gegroeid dat koloniaal bezit verplichtingen meebracht, die werden geformuleerd
in termen die doen denken aan de latere ontwikkelingshulp.
Rond 1900 werd de ‘ethische politiek’ richtsnoer voor het koloniale beleid – dat ging in Indië overigens hand in hand met
snoeiharde militaire expansie en onderdrukking, waarbij tienduizenden doden vielen.
De Leidse universiteit werd het opleidingscentrum bij
uitstek voor bestuursambtenaren die deze ethische politiek
in de praktijk moesten brengen. Multatuli was een bron van
inspiratie voor veel docenten en studenten in het vakgebied
van de Indologie, ‘de Leidse ethische richting’, zo schreef de
Leidse historicus Cees Fasseur, ‘waarin de toekomstige opheffers, voor zover daarvoor ontvankelijk, werden opgevoed’.25 De
beste bedoelingen en onverholen paternalisme gingen hand in
hand, maar daarbij drong ook steeds meer het besef door dat
het koloniale regime geen eeuwigheidswaarde had. Hoogleraar
koloniale geschiedenis H.Th. Colenbrander waarschuwde in
zijn oratie, in 1918: ‘De inlandsche gemeenschap dorst naar
kennis, óók en vooral omdat zij gevoelt die als wapen te behoeven tegen onredelijken voortduur onzer overheersching. Haar
daarom die kennis te onthouden gaat niet aan. De tijd ligt ver
achter ons, dat wij nog vrijheid hadden zoo iets zelfs maar te
overwegen.’26
De Leidse universiteit leidde niet alleen honderden Nederlandse studenten op voor een carrière in Indië, maar wilde
uitdrukkelijk ook telgen uit de Indonesische elite opleiden –
uiteindelijk moesten zij hun land verder brengen. En zo werd
de Leidse universiteit het centrum van wat werd gezien als de
progressieve richting; in Utrecht werd met geld van het bedrijfsleven een concurrerende universitaire opleiding gestart
die een veel conservatiever signatuur had. Leidse coryfeeën als
de hoogleraren C. Snouck Hurgronje en C. van Vollenhoven,
beiden te typeren als ‘ethische imperialisten’ en niet wars van
militair optreden, golden niettemin als progressief inzake het
Indonesische nationalisme.27
De naam van Snouck Hurgronje, kortweg ‘Snouck’, is verbonden aan de tijd dat hij tijdens de bloedige Atjeh-oorlogen
optrad als adviseur van houwdegen Jo van Heutsz, de militair
en civiel commandant van Atjeh die uiteindelijk gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië zou worden. Maar er is meer te
vertellen. Snouck accepteerde in 1906 een hoogleraarschap in
Leiden. Hij werd daar steeds kritischer. Zijn biograaf Wim van
den Doel schrijft dat hij ‘overtuigd [raakte] van de onhoudbaarheid van de bestaande koloniale orde’.28
Terugkijkend in 1932, dik in de zeventig, concludeert
Snouck mismoedig ‘dat de geschiedenis van ons bestuur eene
aaneenschakeling van gruwelijke misverstanden oplevert’,
alle zijns inziens goede bedoelingen ten spijt. ‘Zoo werkt het
contagium van een bestuurssysteem, dat op de wegcijfering
van den wil der bevolking, op de lang verjaarde inbeelding
der volstrekte superioriteit van het eigen ras, berust.’ Maar, ‘[t]
egenover door hen geleden onrecht staan wij niet machteloos,
ja we zijn er gezamenlijk mede verantwoordelijk voor. […] De
tijd is meer dan rijp voor ene krachtige hervorming der staatsinrichting van Nederlands-Indië, waarbij in den kortst mogelijken tijd aan de inheemsche bevolking de grootst mogelijke
mate van autonomie verleend wordt.’ En dat is urgent, want als
Nederland nu niet in die richting opschuift, ‘dan zou de groote
vraag voor de naaste toekomst der verhouding van Nederland
en Indië deze worden: zullen Nederlanders of zullen Indonesiers de Regeering dwingen, eindelijk haren plicht te doen?’29
Het verwondert niet dat Snouck, en met hem de hele
Leidse ethische school, dan in delen van de Nederlandse en
vooral in de koloniale pers allang als gevaarlijk progressief
wordt weggezet; Snouck krijgt het etiket ‘hyper-ethicus’.30
Intussen heeft zich niet alleen in de kolonie een sterke
nationalistische beweging ontwikkeld, maar ook onder Indonesische studenten in Nederland. Leidse studenten lopen hierin
voorop, onder meer vanuit dat Clubhuis Indonesia, ik noemde
het al, hier vlakbij, in de Hugo de Grootstraat.31 De Indische Vereniging hernoemt zich in 1922 tot Indonesische Vereniging en in
1925 tot Perhimpoenan Indonesia (PI). Vanaf 1923 wordt er niet
meer omheen gedraaid: Indonesië moet een onafhankelijke staat
Prof.dr. Gert Oostindie
worden.32 Al in 1927 schrijft de PI in een pamflet: ‘Nederlanders!
Talloze malen hebt gij blijk gegeven van uw gevoel voor Recht en
Vrijheid’ – om dan meteen te protesteren ‘tegen de voortdurende
aanslagen op het Recht van ons Volk om zich een plaats te veroveren in de rij der onafhankelijke naties’.33
Tot de leiders van die PI behoort de Leidse student Sutan
Sjahrir, later de eerste premier van de Republiek Indonesië. De
nationalistische studenten worden in de jaren 1920 en 1930
voortdurend in de gaten gehouden en gehinderd door de Nederlandse Centrale Inlichtingendienst. Arrestaties volgen, en
een proces, dat de Nederlandse staat echter verliest. Bij die gelegenheid overlegt de Rotterdamse student Mohammad Hatta
een pleitrede, een uitvoerig j’accuse; ik kom daarop nog terug.
Hatta, die op 17 augustus 1945 met Sukarno de onafhankelijke
Republiek Indonesië uitriep en de eerste vicepresident zou
worden, oordeelt in zijn memoires betrekkelijk mild over de
vooroorlogse Leidse opstelling. Althans, hij memoreert dat,
wanneer hij met een aantal andere nationalistische studenten
in 1924 het Gedenkboek 1908-1923 van de Indonesische Vereeniging publiceert, de Nederlandse pers fel afwijzend reageert
en juist de ‘Leidsche school’ verwijt deze de oproerige studenten te hebben verpest. Hoogleraren als Snouck Hurgronje en
Van Vollenhoven zouden volgens deze critici veel te meegaand
zijn geweest met het Indonesische nationalisme.34 Ook Sukarno liet zich positief uit over Snouck.35
Begin jaren dertig keren Sjahrir en Hatta terug in Indonesië, waar ze vervolgens jarenlang worden geïnterneerd als
staatsgevaarlijk. Nederlands-Indië is een politiestaat. De Leidse
ethische school is dan eigenlijk achterhaald: te progressief voor
het steeds repressievere koloniale beleid en te voorzichtig voor
het radicale Indonesische nationalisme.36
*
Maar toch. Als de nationalistische beweging ergens steun kan
verwachten, behalve in kringen van de (radicaal-)linkse politiek, dan toch wel van Leidse wetenschappers. Zeker in 1945.
De Duitse bezetting is achter de rug. De PI is al snel door de
Duitsers verboden maar heeft de strijd ondergronds voortgezet, tegen de nazi’s, in eigen groepen en in samenwerking
met het Nederlandse verzet. Haar standpunt is duidelijk. In
het illegale blad De Vrijheid wordt dit eind 1944 nog eens
onderstreept: er kan geen sprake zijn van een ‘terugkeer naar
de toestand van vóór de oorlog, [want dat] betekent een terugkeer naar de koloniale status’. De uitwerking is opmerkelijk voorzichtig en sluit aan bij de op 7 december 1942 door
Wilhelmina, onder zware Amerikaanse druk en tegen heug en
meug, uitgesproken rede, waarin zij een rondetafelconferentie
aankondigt over nieuwe verhoudingen.37 Ook de PI spreekt nu
van ‘wederzijdsche belangen en de sterk gegroeide geestelijke
banden’ en van een ‘hechte basis voor een harmonisch, rechtvaardige toekomst’. In mei 1945, kort na de bevrijding van
Nederland, eist zij vervanging van de koloniale verhoudingen
‘door een verhouding van volkomen gelijkgerechtigdheid’ en
een ‘zelfstandig en democratisch Indonesië’. Eerst moet met
vereende krachten Japan nog worden verslagen. Maar Japan
capituleert zelf, op 15 augustus. Dan blijft het andere doel,
‘zelfstandigheid’. Dat wordt, met de proklamasi van Sukarno en
Hatta op 17 augustus, kortweg ‘onafhankelijkheid’. Vanaf dat
moment zal de PI de kant van de Republiek kiezen – en daarmee tegenover de Nederlandse regering komen te staan.38
Er is ook wel steun in Nederland. Zo wordt Onze strijd,
de vertaling van het pamflet dat Sjahrir eind oktober 1945 in
Indonesië publiceerde, in Nederland in gezamenlijkheid gepubliceerd door de PI en Vrij Nederland. Het pamflet, dat begint
met de apodictische stelling ‘Nu de Indonesische Republiek
twee maanden bestaat […]’, krijgt dit ten geleide mee van de
PI: ‘Het feit, dat deze brochure bij de uitgeverij “Vrij Nederland” verschijnt is geen toeval, doch wijst op de nauwe samenwerking, die er vanaf onze gemeenschappelijke strijd tegen
het fascisme, tussen “Vrij Nederland” en de Perhimpoenan
Indonesia heeft bestaan. Talrijke medestrijders en vrienden
hebben wij toen gevonden, voor wie het goed der vrijheid geen
Europees monopolie betekent.’39
Wat heeft dit nog met Cleveringa te maken? Ik wees op
zijn toespraak in de Stadsgehoorzaal, 25 mei 1945, zijn lof voor
Moed en miskenning
de Indonesische studenten. Maar daar bleef het bij. Hij gaf de
PI en de Republiek Indonesië geen steun. Sterker nog, hij sloot
zich aan bij een ronduit reactionaire groep rond de voormalige
minister van Koloniën Charles Welter, die zich met zijn Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid heftig verzette tegen het
kabinetsbeleid dat te slap zou zijn.40
En de indologen? Snouck was al overleden, zo ook Van
Vollenhoven. De Leidse indologen in 1945 proberen nog even
op de oude voet verder te gaan. Er wordt gewerkt aan een beperkte herziening van het curriculum, voornamelijk gericht
op Nederlandse studenten. Maar dat zal de volgende jaren
allemaal vergeefs blijken, Indonesië heeft geen behoefte aan
een opleiding die een koloniaal karakter heeft gehouden.41 Een
miskenning en uitsluiting van Indonesisch talent die vooroorlogs grote weerstand opriep en naoorlogs ronduit werd
verworpen.
Typerend is ook dat verschillende Nederlandse politieke
hoofdrolspelers in deze oorlog ‘aan de verkeerde kant van de
geschiedenis’ – deze metafoor werd in 2005 het nieuwe regeringsstandpunt – vooroorlogs in Leiden als indoloog waren
opgeleid. Dat geldt allereerst voor ‘landvoogd’ Huib van Mook
en PvdA-ministers voor Overzeese Zaken J.H.A. Logemann en
J.A. Jonkman.42 Zij en velen van hun generatie indologen waren allemaal zó sterk ingevoerd, zo specialistisch, dat ze grote
moeite hadden ‘hun’ Indië los te laten, concludeerde Fasseur.43
Omdat Leiden zoveel meer de ethische politiek was toegedaan dan Utrecht, is men in Leiden achteraf toch altijd wat
trots blijven terugkijken op de eigen tradities. Dáár, in Utrecht,
de oliefaculteit met reactionaire, winstbeluste kolonialen, hier
de grote geleerden die werkten in de geest van de ethische
politiek en hun studenten opleidden voor een verlicht koloniaal bestuur. Maar we kunnen er niet omheen, ook de meeste
indologen bleven in koloniale kaders denken. Fasseur en de
voormalige universiteitshistoricus Willem Otterspeer schrijven,
beiden terloops, dat er op de Leidse universiteit in de jaren
1945-1949 überhaupt vrijwel niet werd gedebatteerd over de
oorlog.44 Dat klopt niet helemaal, enkele (latere) Leidse hoogleraren als antropoloog J.P.B. de Josselin de Jong en taalkundigen
Bob Uhlenbeck en Hans Teeuw ondersteunden het Indonesische nationalisme; maar zij stonden geïsoleerd, in Leiden en
overigens ook breder in de Nederlandse academie en samenleving.45 Die miskenning van het Indonesische nationalisme had
dramatische gevolgen.
Alle reden voor diepe teleurstelling dus, onder Indonesiers die hier tijdens de bezetting hun leven op het spel hadden
gezet. De Amsterdamse studente Evie Poetiray, die onder meer
in Leiden als koerierster voor het verzet werkte, schreef in 1946
in Indonesia over het gebrek aan steun voor de onafhankelijke
Republiek Indonesië. ‘Wij hebben ons geschaard in de rijen
der Nederlandse vrijheidsstrijders en ons aandeel gehad in de
strijd voor een vrij Nederland. […] Wij waren één in het verzet, wij waren één in de vreugde. En daarom waren wij er vast
van overtuigd dat dit feest van het Indonesische volk door onze
vrienden zou worden meegevierd.’46
*
Ik spreek over moed en miskenning. De moed van mensen als
Cleveringa, maar hun miskenning van de gerechtvaardigde
wens van Indonesiërs om ook hun vrijheid te bereiken en vorm
te geven. Eigenlijk is dit niet eens een tegenstelling. Mensen
kunnen grote moed betonen maar tegelijk verkeerde keuzes
maken en zelfs over de schreef gaan. Het meest pijnlijke voorbeeld daarvan zijn wel de moedige verzetslieden uit de jaren
1940-1945, die zich vervolgens in Indonesië aan oorlogsmisdaden schuldig maakten.47 Veel breder was er het aan de Duitse
bezetting ontleende frame van Sukarno als de Indonesische
Mussert, dat een rechtvaardiging moest zijn voor koloniaal
optreden. Samenwerken met die collaborateur, schrijft Peter
Romijn, gold als het ‘grotere kwaad’, het aangaan van een gewapend conflict als het ‘mindere kwaad’.48 Natuurlijk, er waren
er ook die dat frame juist omdraaiden en het Nederlandse
militaire optreden vergeleken met de nazi’s – maar dat waren
slechts enkelingen.
De paradox van Cleveringa kent overigens een frappante
parallel. In Utrecht sprak hoogleraar Victor Koningsberger zich
Prof.dr. Gert Oostindie
op 25 november 1940 in zijn college ook uit tegen het ontslag
van Joodse collega’s, ‘uitsluitend om redenen van afkomst en
geloof ’. Dit was, zei hij, een ‘miskenning van het Nederlandsche
volkskarakter, dat immers eeuwenlang juist was gekenmerkt
door het ‘ideaal niemand om zijn ras of geloof te vervolgen’. De
Duitse maatregel was daarom ‘eene beleediging van de Nederlandse Universiteiten, van de Nederlandse Wetenschap en
daarmee van het Nederlandsche Volk zelf ’. Ook later weerlegde
hij de houdbaarheid van de Duitse ‘rassentheorie’.49
Geen wonder dat de Duitsers ook Koningsberger interneerden. Maar dan wordt Nederland bevrijd. Waar staat hij
dan, als het gaat om de toekomst van Indonesië? Ronduit: in
het meest reactionaire kamp. In 1945 sprak hij zich scherp
uit tegen de op 17 augustus geproclameerde Republiek Indonesië, die voor hem gelijk stond aan ‘een door de Japanners
georganiseerd fascisme [dat men] verslijt voor nationalisme;
een soort nationalisme, waar de overgroote meerderheid der
inheemschen zeker niets van moet hebben.’ En toch is hij niet
onkritisch over het koloniale stelsel en meent hij dat er een
‘zware morele schuld’ op Nederland rust en dat het streven
naar onafhankelijkheid ‘een juist en nobel streven [is], dat wij
moeten erkennen en respecteren’. Maar niet met ‘extremisten’
als Sukarno en Hatta, ‘die schoften van de republiek’. Nederland moet voorlopig de leiding houden. En dus ondersteunt
Koningsberger het militaire ingrijpen volledig, heeft hij een
uitstekende relatie met generaal Simon Spoor, vindt hij dat
Den Haag teveel concessies doet en gaat hij zich steeds meer
aan de zijde van de radicaal-rechtse oppositie scharen, onder
meer in het Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid –
waarvan ook Cleveringa deel uitmaakt.50
Twee moedige academische verzetslieden, die van harte
instemden met de koloniale oorlogvoering in Indonesië en
daarmee in de pas liepen met wat de meeste Nederlanders en
vooral de vaderlandse elite dacht. Er waren ook andere parallellen, zo zou beiden later de eer te beurt vallen benoemd te
worden tot rector magnificus van hun universiteit. Maar zij
verschilden ook van elkaar. Cleveringa, de jurist, was nooit in
Indië geweest en voelde zich vermoedelijk thuis bij de ‘ethische’
indologen. Koningsberger, bioloog, was in 1895 geboren in
Nederlands-Indië, waar zijn vader prominente posities in het
koloniale bestuur bekleedde voor hij tussen 1926 en 1929 als
minister van Koloniën diende. Zoon Victor keerde na zijn studie in Utrecht terug naar de kolonie, waar hij carrière maakte
in de suikercultures, tot hij in 1933 werd benoemd tot hoogleraar in Utrecht. In 1945 vertrok hij weer naar Indonesië, waar
hij de belangen van de koloniale suikerindustrie ging behartigen.
Wat bewoog hen? Koningsberger kende de kolonie, kende
de bevolking. Maar wat betekende dat, ‘kennen’? Uitgerekend
Van Mook merkte in 1945 op dat de meeste Nederlanders in
de kolonie in isolement leefden en niets begrepen van het land.
Wezenlijk onderling contact was er niet. ‘Vraagt u maar eens
welke Hollander wel eens bij een Indonesiër logeerde of Indonesiërs bij zich te logeren vroeg. Stilte zal op uw vraag volgen.’51
Een recept voor miskenning.
Terug naar Cleveringa. Zijn kennis van Indonesië was
beperkt. Zijn denkwereld was bij uitstek Nederlands, hij werd
tijdens de bezetting vermoedelijk alleen maar meer Oranjegezind, voelde zich persoonlijk sterk betrokken bij Wilhelmina,
eredoctor van de Leidse universiteit; de waardering was wederzijds.52 Net als de koningin kon hij zich maar moeilijk losmaken van het idee ‘Indië verloren, rampspoed geboren’, zeker
gezien de zorgen om de wederopbouw van het berooide Nederland. Dat alles leidde tot de keuze voor een uiterst conservatieve opstelling. En dus tot miskenning van het Indonesische
nationalisme – ik kan me zo voorstellen dat ook zijn sterke
vriendschap met minister van Buitenlandse Zaken Eelco van
Kleffens hieraan bijdroeg.53
Schuyt duidt Cleveringa’s moed en principes in termen
van diens streven naar een ‘menswaardige’ rechtsorde. ‘Hij
stelde die morele grondslag tegenover een “mensonterende”
rechtsorde, waarin blote machtsuitoefening en geweld het recht
pervers maakten en verkrachtten.’ Daarbij speelden ook zijn
eigen ervaringen tijdens de bezetting een rol; tweemaal was
hij geïnterneerd. ‘Het ergste vond hij de ervaring als het slot
van zijn cel achter hem werd dichtgedraaid en binnen in de cel
Moed en miskenning
geen deurknop meer was. Dan voel je je volkomen onmachtig,
helemaal overgelaten aan de willekeur van bewakers.’ Dat had
zijn moreel besef kennelijk versterkt. ‘Cleveringa vond zelf dat
“zwijgen” over dingen die hem vanuit moreel perspectief ernstig dwarszaten en mishaagden, gelijk stond met instemming
ermee betuigen. Dat impliceerde voor hem een logica van
medeplichtigheid.’54
Ik begrijp het, ik bewonder het. Maar het ongemakkelijke
raadsel blijft. Waarom deze hoge principes níet toepassen waar
het om Indonesië gaat? Waarom geen begrip voor mannen als
Hatta, Sjahrir, Sukarno die, net als hij maar zoveel langer, waren
opgesloten door hún – laat ik het zware woord maar gebruiken
– bezetter? Ik kan niet anders concluderen dan dat mannen als
Cleveringa redeneerden vanuit een vaderlandsliefde die soortgelijke gevoelens van koloniale onderdanen miskende.
De tijdgeest alléén kan dat niet verklaren. Zo koos verzetsman H.M. van Randwijk wél voor een tegengestelde opstelling. Hij werkte tijdens de bezetting samen met Indonesische
verzetslieden, verzorgde in 1945 samen met de PI de publicatie
van Sjahrirs pamflet Onze strijd en sprak zich onomwonden uit
tegen het Nederlandse beleid. En hij appelleerde evenzeer als
Cleveringa aan hoge ethische principes toen hij zich in 1947 in
een vlammend betoog onder de titel ‘Omdat ik een Nederlander ben’ keerde tegen de Nederlandse agressie, de eerste zogenoemde politionele actie.55 Het kon dus ook anders.
*
Ik maak een sprong in de tijd. Begin dit jaar werden de resultaten gepresenteerd van een breed onderzoek naar de oorlog van
1945-1949, een onderzoek waar ik aan heb mogen meewerken.
In het samenvattende werk Over de grens. Nederlands extreem
geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949,
trekken wij harde conclusies over het structurele gebruik van
extreem geweld en de verantwoordelijkheid hiervoor van de
krijgsmacht, maar uiteindelijk ook van de Nederlandse politiek.56 Alles begon met een desastreuze miskenning van de
legitimiteit en de kracht van het Indonesische nationalisme.
Verschillende Leidse historici werkten mee aan dit onderzoek, zowel van de universiteit als van het inmiddels nauw
aan de Universiteit Leiden verbonden Koninklijk Instituut
voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV-KNAW), waarvan
ik directeur was. Het onderzoek was in zekere zin een breuk.
Onderzoek naar Nederlands koloniaal geweld was – net als
koloniaal racisme – geen geliefd onderwerp onder Leidse historici. Geen wonder dat elders de ‘Leidse school’ wel als vergoelijkend werd weggezet.57 In zekere zin was dit onderzoek dus
onderdeel van een broodnodige heroriëntatie. Het zij echter
gezegd, door historisch onderzoek kunnen wij het verleden wel
beter begrijpen en wellicht van fouten leren, maar we moeten
ons of anderen vooral niet wijsmaken dat wij het beter zouden
hebben gedaan dan de politici, militairen of historici van vroegere generaties.
Mijn bespiegeling over moed en miskenning bij Cleveringa brengt mij tot een bredere vraag. Moet de universiteit
zich uitspreken over hedendaagse politiek, nationaal en internationaal? Ik zou zeggen: het behoort tot de academische vrijheid om dat te doen, met mate; maar ook om dat juist niet te
doen, extreme situaties daargelaten. Er zijn terecht zorgen over
de politisering van de academie – dat is óók een les uit de nazijaren, en uit de ervaringen onder andere totalitaire regimes.
Vandaar het belang van gedragscodes rond wetenschappelijke
vrijheid en integriteit, die de individuele onderzoeker moeten
vrijwaren van externe druk maar tegelijkertijd herinneren aan
ieders persoonlijke verantwoordelijkheid. Dat is een groot
goed, dat door de Koninklijke Nederlandse Akademie van
Wetenschappen (KNAW) en universitaire bestuurders terecht
wordt gekoesterd en verdedigd. De Leidse rector magnificus
Hester Bijl gaf dat onlangs heel treffend aan.58
Maar soms ontkom je niet aan stellingname, of zou je je
daaraan niet moeten willen onttrekken. Zeker als het onrecht
in je directe omgeving betreft, zoals: bij je universiteit. Zo
was het in 1940, en dat leidde tot Cleveringa’s rede. Maar het
speelde eerder. Al vooroorlogs spraken enkele Leidse hoogleraren zich onomwonden uit tegen nazisme, antisemitisme en de
NSB; dat leidde tot interne spanningen met ‘foute hoogleraren’,
Prof.dr. Gert Oostindie
die zich in 1940 doorzetten.59 Het is in dit licht niet verwonderlijk dat de kring van verzetshoogleraren in hun plannen voor
de naoorlogse universiteit uitdrukkelijk ook inzette op de ethische vorming van de student.60
Die student zou dan moeten worden geholpen om een
sterk moreel kompas te ontwikkelen, neem ik aan. Dat blijft
een goed idee. Ik heb echter betoogd dat juist in die jaren
standpunten werden gehuldigd die getuigden van een nogal
beperkte horizon en empathie. Je zou willen dat men toen wat
breder had gekeken, en je zou willen dat wij dat vandaag doen.
Er is wel enige reden tot voorzichtig optimisme; socioloog
Abram de Swaan spreekt in dit verband van ‘identificatie in
uitdijende kring’.61 Maar hoe ver strekt dat? Hoe goed zijn wij
in staat onze tijd- en plaatsgebondenheid, onze positionality te
overstijgen? Dat blijft een vraag en een opgave, vandaag niet
minder dan in 1940 of 1945.
Laat ik het wat kleiner maken. Neem de relatie tussen de
koloniale geschiedenis en deze universiteit. Het zou principieel
aanvechtbaar en ook ahistorisch zijn om de Leidse universiteit
te verwijten dat zij niet al tussen 1945 en 1949 een politieke
positie innam, in dit geval dat Nederland ten aanzien van Indonesië, ‘aan de verkeerde kant van de geschiedenis’ stond. Het
is wel een taak van de universiteit om haar studenten te leren
kritisch na te denken over wat onrecht is, en daarbij juist voorbij de beperkte eigen horizon, het hier en nu, te kijken. Maar
laten we daarbij gemakkelijke oordelen vermijden.
Twee voorbeelden. Voor het ene maak ik een sprong in
de tijd. Met collega Karwan Fatah-Black schreef ik vijf jaar
geleden het boekje Sporen van de slavernij in Leiden. Die zijn er,
maar niet heel veel. En dat is misschien juist waar we de nadruk op moeten leggen. Vandaag gelden slavenhandel en slavernij als misdaden tegen de menselijkheid. Wie zou het daar
mee oneens zijn? U niet, ik niet. Maar als een hoogleraar driehonderd jaar geleden in ditzelfde Groot Auditorium dezelfde
vraag had gesteld, dan zou onbegrip zijn deel zijn geweest. De
kernvraag is deze: waarom duurde het zo ontzettend lang voor
ook maar één Leidse hoogleraar in dit bolwerk van vrijheid
principiële bezwaren uitte tegen deze miskenning van de men-
selijkheid van Afrikanen? Daar moeten we zelf over nadenken
en onze studenten over laten nadenken.62
Een tweede voorbeeld roept weer andere vragen op. We
kunnen de universiteit verwijten ideologische rechtvaardiging
te hebben geboden voor het kolonialisme; denk ook aan een
intellectuele held als de grondlegger van het internationaal
recht Hugo de Groot, die onder meer de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) diende en hier in het gebrandschilderde raam is vereeuwigd. Er is veel te zeggen voor de stelling
dat de universiteit met opleidingen als rechten, medicijnen en
Indologie hofleverancier was van het koloniale stelsel. Maar
neem nu Paul Christiaan Flu, de eerste hoogleraar tropische
geneeskunde in Leiden en in het academische jaar 1938-1939
ook rector magnificus, de eerste en tot op heden enige ‘van
kleur’. Zijn academische carrière was indrukwekkend en nauw
verbonden met zijn werk in de koloniale gezondheidszorg,
zowel in zijn geboorteland Suriname als in Nederlands-Indië.
Zijn werk en leven stonden in dienst van de gezondheidszorg;
goede werken voor de bevolking, geheel binnen ethische koloniale kaders gedacht en uitgevoerd. Uit niets blijkt dat Flu
principiële bezwaren had tegen het kolonialisme; het tegengestelde lijkt waarschijnlijker. 63 Moeten wij hem dat kwalijk
nemen? Je kunt dat ook omdraaien: de kritiek van de nationalistische beweging was juist dat het koloniale regime te weinig
deed aan zaken als gezondheidszorg!
Ik kom toch weer terug bij de antikoloniale denkers. Van
de wijze waarop zij hun onderdrukkers onder verwijzing naar
de Nederlandse geschiedenis een spiegel voorhielden, kunnen
wij vandaag nog veel leren. Zo schreef Hatta in zijn pleitrede
uit 1928: ‘men aarzelt geen oogenblik om de Indonesische
jeugd te leeren de geschiedenis van den heldhaftigen strijd van
Nederland om zich vrij te maken van de Spaansche overheersching. Men doet haar beseffen, dat er geen recht heiliger en
meer onvervreemdbaar is dan het recht van elk volk om zich
zelf te regeeren, zich zelf dien regeeringsvorm te geven, welke
het best past bij zijn temperament en zijn aspiraties. […] Maar
aan den anderen kant wordt iedere tegenstand van de Indonesische vorsten en hoofden tegen het indringen der blanken
Moed en miskenning
gebrandmerkt als rebellie en oproer. […] Voortreffelijker kan
geen middel zijn, om den opstandigen geest bij de Indonesische jeugd aan te kweeken.’64
En dat doet dan weer denken aan een befaamde passage
uit Wij slaven van Suriname (1934) van Anton de Kom: ‘Wanneer wij, kleine negerjongens, kinderen of kleinkinderen van
slaven, op school les in de Vaderlandsche Geschiedenis kregen,
dan was dat natuurlijk de geschiedenis der blanke krijgslieden.
[…] Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel bij
een ras aan te kweeken, dan dit geschiedenisonderwijs waarbij
uitsluitend de zonen van een ander volk worden genoemd en
geprezen. Het heeft lang geduurd voor ik mijzelf geheel van de
obsessie bevrijd had, dat een neger altijd en onvoorwaardelijk
de mindere moest zijn van iederen blanke.’65
*
Ik kom tot een besluit. Waarom koos ik deze citaten? Ik heb,
anders dan in voorgaande Cleveringa-oraties het geval was,
gesproken over Nederlands daderschap. En ik heb daarbij geregeld woorden als ‘wij’ en ‘ons’ in de mond genomen. Dat doe ik
in het volle bewustzijn dat er niet zoiets is als een gelijkgestemde universitaire, laat staan nationale gemeenschap. Ik begrijp
ook dat sommigen om die reden het spreken in termen van een
collectief ‘wij’ afwijzen omdat het eigenlijk juist niet inclusief
is. Dat ik het toch doe is omdat ik mij deel voel van de Leidse
universitaire gemeenschap en van de Nederlandse samenleving
als geheel. Beide hebben behoefte aan een verbindend verhaal,
en daar wil ik graag aan bijdragen. Maar dat verhaal kán alleen
verbinden als we durven te spreken over minder mooie zaken.66
Vandaar dat ik, met alle égards voor de moed van Cleveringa
en zijn collega’s, zoveel heb gesproken over miskenning. Over
de eenzijdige toekenning van vrijheid in het koloniale verleden,
die deels ook nog eens wetenschappelijk werd ‘onderbouwd’.
Dat vraagt nog altijd om weerwoord, en daar zie ik een
institutionele verantwoordelijkheid. Die uitdaging wordt steeds
meer aangegaan, door instituties als het parlement en het koningshuis, door steden, door universiteiten, het bedrijfsleven.
Dat is geen nutteloze zelfpijniging, getuigt niet van een woke
‘weg met ons’-mentaliteit, eerder van een besef van noblesse
oblige. Maar het kan ons alleen iets leren als we niet vertrekken vanuit een ahistorische moral higher ground. Wij dragen
allemaal een ‘cultureel archief ’ met ons mee, vol halfbakken
waarheden en vooroordelen die weer tot miskenning van anderen leiden.67 Dat moeten we onder ogen zien, en daar kan de
universiteit nieuwe generaties studenten mee helpen – mede
door ogenschijnlijk tegenstrijdige geschiedenissen en herinneringsculturen met elkaar in verband te brengen.68 Als universitaire gemeenschap moeten wij onszelf een spiegel durven voorhouden en, waar nodig en mogelijk, tevens concrete stappen
zetten. In onderwijs en onderzoek, maar bijvoorbeeld ook met
een kritische reflectie op de wijze waarop de Leidse koloniale
collecties tot stand zijn gekomen – dat geldt evenzeer voor de
KITLV-collecties in de Leidse universiteitsbibliotheek.
Dat vergt ook van de universiteit een gevoel van gezamenlijke verantwoordelijkheid, het besef een morele gemeenschap
te zijn – zo dachten die hoogleraren-in-verzet er in 1945 ook
over.69 Dat betekent verantwoordelijkheid nemen voor je eigen gemeenschap, openheid voor diversiteit, naar origine, én
in standpunten en visies. Dat laatste behoort immers ook tot
de academische vrijheid; ideologische begrenzing staat daar
bijna haaks op, rekening houden met je maatschappelijke verantwoordelijkheid niet. Dat hoeft echt niet al te krampachtig.
Ik citeer wat Adriaan van Dis hierover dit voorjaar zei, bij het
aanvaarden van een eredoctoraat aan de Radboud Universiteit:
‘We kunnen de geschiedenis toch niet verloochenen? Laat staan
herschrijven? Nee. Maar ik kan wel leren mij te verplaatsen in
de slaafgemaakten, de vermoorden en vernederden. Zonder
mij die vernederingen toe te eigenen.’ Maar hij zegt dan ook:
‘Kennelijk zijn steeds meer studenten en docenten bang voor
die confrontatie. Het klinkt mooi: de Universiteit als safe space
– een veilige plek waar je niet geconfronteerd wordt met racistische en seksistische, transfobe uitspraken. Maar biedt wegkijken en ontkennen bescherming?’ Nee, zegt Van Dis, je moet
op de universiteit juist leren met dat ongemak om te gaan en je
eigen denkbeelden kritisch te toetsen.70
Prof.dr. Gert Oostindie
Dat lijken mij wijze woorden. En ik voeg er nog dit aan
toe. Nadenken over onze koloniale geschiedenis is belangrijk
als remedium tegen een al te rooskleurig zelfbeeld. Maar we
zullen ook verder moeten kijken, en dat gaat veel verder dan
praten over diversiteit op onze universiteit, in onze samenleving. De koloniale geschiedenis in enge zin is vrijwel voorbij,
maar de erfenissen werken door, of het nu gaat om racisme,
ongelijkheid of climate injustice.71 Daarop te reflecteren behoort óók tot de taken van onze universiteiten. Vaststellen dat
Nederland in het koloniale verleden ‘aan de verkeerde kant van
de geschiedenis’ stond is vooral zinvol als het ons helpt herhaling te voorkomen. Maar daarvoor is er geen recept.
*
Zo eindig ik nogal zoekend en op een wellicht wat sombere
noot. Ik voel mezelf geenszins boeteprediker, maar de thematiek van mijn werk noopt me er wel vaak toe onaangename
bevindingen te delen. Niettemin, met veel plezier spreek ik nog
een paar woorden van dank uit. Allereerst aan de Raad van
Decanen die mij voordroeg voor deze leerstoel en aan het College van Bestuur dat mij benoemde: ik voel me buitengewoon
vereerd. Ik heb niet in Leiden gestudeerd, ik ben niet in Leiden
gepromoveerd, mijn eerste leerstoel was niet in Leiden, maar
ik voel me inmiddels zeer verwant met de Leidse universiteit.
Het voelt tegelijk vreemd en vertrouwd om hier een oratie
te houden terwijl ik amper een jaar geleden vanaf ditzelfde
spreekgestoelte mijn afscheidsrede hield.72 Ik ben dankbaar dat
ik de gelegenheid heb gekregen om een bijdrage te leveren aan
een belangrijke traditie ter ere van een moedige en voorbeeldige voorganger – dat benadruk ik nogmaals, ondanks mijn
kritische kanttekeningen. Mijn meelezers Ingrid Koulen, Willem Otterspeer en Kees Schuyt dank ik voor hun waardevolle
suggesties en kanttekeningen. Tot slot dank aan u, toehoorders,
voor uw aandacht; ik hoop dat ik u heb weten te inspireren tot
meedenken. Ik heb gezegd.
Moed en miskenning
Noten
1 Geciteerd in Kees Schuyt en Ineke Sluiter (red.), Cleveringa’s koffer. Recht, vrijheid en verantwoordelijkheid. Een
selectie uit de 26-novemberredes aan de Universiteit Leiden,
1940-2010 (Leiden: Leiden University Press, 2010), 12-13.
2 Willem Otterspeer, Het horzelnest. De Leidse universiteit
in oorlogstijd (Amsterdam: Prometheus, 2019), 8, 196. Zie
over ‘horzelnest’ als geuzennaam ook Kees Schuyt, R.P.
Cleveringa. Recht, onrecht en de vlam der gerechtigheid
(Amsterdam: Boom, 2019), 221-222.
3 Schuyt, Cleveringa, 179-182. Kees Schuyt, ‘Voorwoord.
“Naar deze vrijheid te leven”’, in Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 15-30, aldaar 17-22.
4 Otterspeer, Horzelnest, 91, 223 en passim. Schuyt, Cleveringa, 147 en passim. Schuyt, Cleveringa, 476, wijst ook
op de onmisbare steun die Cleveringa’s vrouw hem op het
beslissende moment gaf.
5 Hij had direct ‘het gevoel dat de grote lofrede op Meijers
niet helemaal ter zake was. Ook als Meijers toevallig een
minder groot jurist en geleerde was geweest, zou het ontslag van de aan de universiteit verbonden Joodse docenten
en andere ambtenaren even schandelijk zijn geweest.’
Geciteerd in Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 158.
Zie echter Schuyt, ‘Voorwoord’, 19, voor een weerlegging
van dat argument door B.J. Asscher en door Schuyt zelf
(voorts Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 177, 288289).
6 Ineke Sluiter, ‘Nawoord. Praesidium libertatis’, in Schuyt
en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 309-314, aldaar 310.
7 https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2017/11/leidseslachtoffers-woii-krijgen-een-gezicht en https://www.universiteitleiden.nl/dossiers/de-universiteit-en-de-oorlog/
slachtoffers
8 Maria Schwegman, Cleveringa en Meijers. Een weerbarstige
geschiedenis van getuigen en overleven. Cleveringa-oratie
(Leiden: Universiteit Leiden, 2017). Waarbij overigens terloops een in het kader van deze oratie interessante kwestie
op tafel komt. Twee van Meijers’ dochters verbleven
9
10
11
12
13
14
15
16
tijdens de oorlog in Indonesië, waar zij in Japanse kampen
waren geïnterneerd. Schwegman citeert achterkleindochter Channa Samkalden die zegt dat er in de familie ‘geen
taboe’ lag op het spreken over Duitsland of Indië, maar
dat alles ‘heel anekdotisch’ bleef (12, 28). Een vraag die
zich opdringt: hoe werd er dan tijdens en na de oorlog
gesproken over het Nederlandse kolonialisme? Zeker is dat
de schoonzoon van Meijers, haar grootvader Ivo Samkalden, in Leiden opgeleid als indoloog en later onder meer
minister van Justitie en burgemeester van Amsterdam,
zeer kritisch was over het kolonialisme (‘deugt gewoon
niet’) en specifiek op het Nederlandse beleid in 19451949, inclusief de rol van zijn eigen partij. Zie Biografisch
Woordenboek van Nederland, deel 6, en Meindert van der
Kaaij, Een kwaad geweten. De worsteling met de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog vanaf 1950 (Amsterdam:
Amsterdam University Press, 2022), 121.
Schuyt, ‘Voorwoord’, 19.
Sluiter, ‘Nawoord’, 310.
De rede van Cleveringa en een selectie van de tussen 1956
en 2019 uitgesproken redes zijn opgenomen in Schuyt
en Sluiter, Cleveringa’s koffer. De sindsdien uitgesproken
redes zijn terug te vinden op de universitaire website:
https://www.universiteitleiden.nl/dossiers/de-universiteiten-de-oorlog/cleveringaleerstoel
Geciteerd in Schuyt, Cleveringa, 400.
Otterspeer, Horzelnest, 327.
Schuyt en Sluiter, Cleveringa’s koffer, 64-77. Kees Schuyt,
Het spoor terug. J.B. Charles/W.H. Nagel 1910-1983 (Amsterdam: Balans, 2010), 176-177.
Carol Gluck, ‘Doing Justice to the Past: 70 Years after
World War II’. De tekst is helaas niet te vinden op de universitaire webpagina. Zie echter https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2014/06/historica-carol-gluck-nieuwecleveringa-hoogleraar
De literatuur over de herinneringscultuur van de Tweede
Wereldoorlog is immens; zie bijvoorbeeld Madelon de
Keizer en Marije Plomp (red.), Een open zenuw. Hoe wij
Prof.dr. Gert Oostindie
17
18
19
20
ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (Amsterdam: Bert
Bakker, 2010). Over de (her)ontdekking) van het kolonialisme schreef ik onder meer in Postkoloniaal Nederland:
Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen (Amsterdam: Bert Bakker, 2010) en in Postkoloniale beeldenstormen (Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2018).
Gert Oostindie en Emy Maduro, In het land van de
overheerser II. Antillianen en Surinamers in Nederland
1634/1667-1954 (Dordrecht: Foris, 1986), 30, 46, 172.
Cijfers over doden onder de Joods-Antilliaanse bevolking
zijn niet bekend.
Rob Woortman en Alice Boots, Anton de Kom. Biografie 1898-1945/1945-2009 (Amsterdam: Contact, 2009).
Oostindie en Maduro, In het land van de overheerser II,
198-199. Peter Kalev Flu, Leven en werk van Paul Christiaan Flu 1884-1945 (Rotterdam: Calbona, 2018), 142, 148.
Van die 800 zou naar schatting tien procent de oorlog
niet overleven, volgens Herman Keppy, Zijn jullie kerels of
lafaards? De Indische en Indonesische strijd tegen de nazi’s
1940-’45 (Amsterdam: West, 2019), 7, 209. Voor de aantallen studenten, zie Harry A. Poeze, met bijdragen van Cees
van Dijk en Inge van der Meulen, In het land van de overheerser I. Indonesiërs in Nederland 1600-1950 (Dordrecht:
Foris Publications, 1986), 278. Otterspeer (Horzelnest,
328), noemt een aantal van 39 Indonesische studenten
in Leiden, waarvan er voorjaar 1944 al twaalf gestorven
waren.
In 1940 woonden er zo’n vijfduizend in Nederland
opgeleide academici in Indië, onder wie 750 indologen,
1200 medici, 100 Delftse ingenieurs, 800 juristen en 600
Wageningse landbouwkundigen. Leiden was een belangrijke leverancier van Nederlandse academici die carrière
wilden maken in Indië. De meeste alumni waren geboren
Nederlanders, maar er werden ook in de kolonie geboren jongeren opgeleid; dat waren vooral kinderen van
‘Europeanen’, de kleine koloniale elite van Nederlanders
en Indische Nederlanders, naast een minderheid van
Indonesiërs. C. Fasseur, De Indologen. Ambtenaren voor de
Oost 1825-1950 (Amsterdam: Bert Bakker, 1994), 476.
21 Keppy, Zijn jullie kerels, 7; Keppy schat dat zestig tot
honderd Indonesische studenten actief waren in het verzet
(191, 188-211). Zie ook Poeze, In het land van de overheerser I, 305-312 en Otterspeer, Horzelnest, 265.
22 Keppy, Zijn jullie kerels, 102-103. Buck Goudriaan, Eerst
Nederland bevrijden, dan Indonesië. Indonesische studenten
tijdens de Tweede Wereldoorlog (Leiden: De Nieuwe Vaart,
2017).
23 Goudriaan, Eerst Nederland bevrijden, 40-43, 64-65. Lodewijk Kallenberg, Irawan Soejono (Leiden: Stichting tot
Instandhouding van de Begraafplaats Groenesteeg, 2016).
Keppy, Zijn jullie kerels, 106, 192, 199, 204, 210. https://
www.universiteitleiden.nl/nieuws/2020/01/herdenkingirawan-soejono
24 Geciteerd in Goudriaan, Eerst Nederland bevrijden, 55.
25 Fasseur, Indologen, 365.
26 Willem Otterspeer, Groepsportret met Dame IV. De strategie van de aanpassing. De Leidse universiteit, 1876-1975
(Amsterdam: Prometheus, 2021), 463-464.
27 Wim van den Doel, Snouck. Het volkomen geleerdenleven
van Christiaan Snouck Hurgronje (Amsterdam: Prometheus, 2021), 509, 548, passim. In zijn brochure De
eendracht van het land (1913) schreef Van Vollenhoven, de
‘grootste idealist’ (Otterspeer, Horzelnest, 36), met instemming over ‘die harde en weldoende hand op Lombok,
de harde hand (1896) in Atjeh’ (geciteerd in Maarten
Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap. Het
Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in
historisch verband, 1851-2001 (Leiden: KITLV Uitgeverij,
2002), 106).
28 Van den Doel, Snouck, 470, ook 512, 547-548.
29 C. Snouck Hurgronje, Vergeten jubilé’s. s.l: Comité ‘NieuwIndië’, 1924 (herdruk van gelijknamig artikel en naschrift
gepubliceerd in De Gids, oktober respectievelijk november
1923), respectievelijk 22, 24, 26. Nog enkele passages.
Snouck protesteert tegen het ‘verfoeielijke bestuursstelsel,
dat berust op miskenning van het eigen leven der inheem-
Moed en miskenning
30
31
32
33
34
35
36
37
sche bevolking, dat nog altijd despotisch, maar zonder
verlichting, werkt (29)’. Een bestuursstelsel waaraan hij
op alle mogelijke manieren zijn steun heeft geleverd,
zeker. Maar inmiddels ziet hij dat er een geloofwaardige
‘Inlandsche beweging’ is ontstaan – dankzij ‘eene volledige
Westersche opvoeding’ en nog vaak lijdend aan ‘zelfoverschatting’ voegt hij er schielijk aan toe (12). Niettemin,
dit is een ommekeer die serieus moet worden genomen.
‘Wij, Nederlanders, toonen dikwijls een hoog ontwikkeld
rechtsgevoel. […] Zouden er geen termen gevonden kunnen worden om een deel van dat rechtsgevoel ter beschikking te stellen van de vijfenveertig millioen Nederlandsche
onderdanen in het verre Oosten?’ (26).
Willem Otterspeer, ‘Snouck Hurgronje and the Indonesian
Students in Leiden’, in Léon Buskens, Jan Just Witkam en
Annemarie van Sandwijk (red.), Scholarship in Action:
Essays on the Life and Work of Christiaan Snouck Hurgronje
(1857-1936) (Leiden: Brill, 2022), 508-509. Van den Doel,
Snouck, 458.
https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2018/03/gedenksteen-wijst-op-roerige-geschiedenis-indonesische-studenten
Poeze, In het land van de overheerser I, bijvoorbeeld 175177, 212.
Poeze, In het land van de overheerser I, 212.
Mohammad Hatta, Indonesian Patriot. Memoirs (Singapore: Gunung Agung, 1981), 90.
Van den Doel, Snouck, 479, 486.
Otterspeer, ‘Snouck Hurgronje’, 513.
Gert Oostindie en Inge Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden: Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de
Caraïben, 1940-2000 (Amsterdam: Amsterdam University
Press, 2001) I, 42-51. Het eerste en enige Indonesische lid
van het oorlogskabinet in Londen, de Javaanse aristocraat Raden Adipati Ario Soejono bepleitte vergeefs een
volmondige erkenning van het Indonesische recht op
zelfbeschikking en dus onafhankelijkheid. Als hij geen
voet aan de grond krijgt en het oorlogskabinet een voorzichtiger lijn blijft aanhouden, is hij zichtbaar ontsteld.
38
39
40
41
42
43
44
45
46
Enkele maanden later overlijdt hij aan een hartaanval; er is
vaak een verband gesuggereerd met zijn frustratie over het
gebrek aan steun voor zijn pleidooi. Poeze, In het land van
de overheerser I, 330, Keppy, Zijn jullie kerels, 202-203. De
eerder genoemde Leidse verzetsstudent Irawan Soejono,
die in 1945 sneuvelde was zijn zoon; een dubbel drama.
Poeze, In het land van de overheerser I, 325, 327, 340-341.
Soetan Sjahrir, Onze strijd (Amsterdam: Perhimpoenan
Indonesia/Vrij Nederland, 1946 [1945]), 8. Het origineel
was getiteld Perdjoeangan kita.
Job de Ruiter, Jan Donner, jurist. Een biografie (Amsterdam:
Boom, 2003), 282. Schuyt, Cleveringa, 318, 510 noot 42.
Fasseur, Indologen, 460-476, i.h.b. 472.
Van Vollenhoven probeerde vergeefs Van Mook als zijn
opvolger als hoogleraar te laten benoemen, Logemann
werd in 1947 hoogleraar staats- en administratief recht
van Nederlands-Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen, in Leiden (Otterspeer, Groepsportret IV, 415).
Fasseur, Indologen, 489.
Otterspeer, Groepsportret IV, 436, vermeldt één ‘levendige
discussie over het akkoord van Linggadjati’. Fasseur (Indologen, 462) stelt dat ‘de hoogleraren, althans de Leidse,
zwegen op college over de politieke ontwikkelingen in
Indonesië’ – hij kan overigens niet laten eraan toe te
voegen dat de Utrechtse hoogleraar Gerretson, die van de
‘oliefaculteit’, zich wel uitsprak, uiterst reactionair.
Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap, 162169, 194, 197.
Zij doelde daarbij specifiek op de viering van het eerste
verjaardag van de proclamatie van 17 augustus. ‘Een verwachting, die wij baseerden op de band die wij gesmeed
hebben in de bezettingsjaren, die achter ons liggen. Want
17 augustus is de dag dat progressief Nederland openlijk
belijdenis kan doen van haar vreugde over de beëindiging
der koloniale verhouding en haar vertrouwen in de democratische gezindheid van het Indonesische volk.’ Geciteerd
in Poeze, In het land van de overheerser I, 360. In 1945 was
Poetiray nog, met vijf andere Indonesische studenten, op
Prof.dr. Gert Oostindie
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
de fiets naar Leiden gekomen om laatste eer te bewijzen
aan Soejono (Keppy, Zijn jullie kerels, 210).
Zoals J.B. Vermeulen, zie onder meer J.A. de Moor,
Westerling’s oorlog. Indonesië 1945-1950. De geschiedenis
van de commando’s en parachutisten in Nederlands-Indië
1945-1950 (Amsterdam: Balans, 1999), 132-133 en Rémy
Limpach, De brandende kampongs van generaal Spoor
(Amsterdam: Boom, 2016), 298.
Peter Romijn, De lange Tweede Wereldoorlog (Amsterdam:
Balans, [2021]), 248.
Coen Görts, Victor Jacob Koningsberger 1895-1966. De
hoogleraar die zijn rug recht hield (Utrecht: Matrijs, 2014),
61-62, 65.
Görts, Victor Jan Koningsberger, 91-104, citaten van 91,
92 en 95. Tussen 1950 en 1965 gaf hij leiding aan het
voormalige Koloniaal Instituut in Amsterdam, dat een
doorstart maakte als het Koninklijk Instituut voor de
Tropen. Daarmee belichaamde hij de continuïteit tussen
het vooroorlogs kolonialisme en de naoorlogse ontwikkelingssamenwerking.
Tom van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965. Een vrij en
gelukkig Indonesië (Bussum: Thoth, 2014), 216.
Schuyt, Cleveringa, 321, 367-368.
Jeugdvriend Van Kleffens was in deze periode minister
van Buitenlandse Zaken (1939-1946), Nederlands vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties (1946-1947) en
vervolgens ambassadeur in Washington.
Schuyt, Cleveringa, 473, 480, 483.
Gerard Mulder en Paul Koedijk, H.M. van Randwijk. Een
biografie (Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1988), 337338, 534, 590.
Gert Oostindie et al., Over de grens. Nederlands extreem
geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 19451949 (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2022).
Cees Fasseur, toen nog ambtenaar, was de belangrijkste
auteur van de ‘Excessennota’ (1969); eenmaal in Leiden
zou hij dit onderwerp nauwelijks en bovendien niet erg
consistent behandelen. Zie ook zijn memoires, Cees Fas-
seur, Dubbelspoor. Herinneringen (Amsterdam: Balans,
2016), 142-150, 222-224. De conclusies van Limpachs
Brandende kampongs zijn (146) ‘het intrappen van een
open deur […] Een oorlog zonder oorlogsmisdrijven en
barbaarsheden bestaat niet, zomin als een Nederlandse
herfst bestaat zonder vallende bladeren.’ Zo ook (147)
‘Zelf heb ik, eenmaal werkzaam aan de universiteit, nooit
enige interesse kunnen opbrengen om mijn onderzoek uit
1969 voort te zetten. Uit wetenschappelijk oogpunt was
het niet uitdagend genoeg.’ Zie over de Leidse historici
ook Oostindie, Postkoloniale beeldenstormen, 40-44.
58 Koninklijke Akademie van Wetenschappen (KNAW),
Academische vrijheid in Nederland. Amsterdam: KNAW,
2021. https://www.knaw.nl/publicaties/academischevrijheid-nederland en https://www.knaw.nl/publicaties/
academische-vrijheid-nederland Hester Bijl, rector magnificus van de Universiteit Leiden, 26 september 2022, naar
aanleiding van een uitzending van de omroep Ongehoord
Nederland waarin een alumnus van de Leidse universiteit
racistische uitspraken deed. ‘Hoezeer sommige opinies
me ook verontrusten: ik, de andere collegeleden of de
decanen, kunnen niet telkens publiekelijk reageren op individuele uitspraken van alumni. Dan zouden we de hele
dag politiek bedrijven. […] Ons motto is Bolwerk van
Vrijheid en we staan pal voor vrijheid van meningsuiting
en academische vrijheid. Maar dat zijn wel twee verschillende dingen – academische vrijheid heeft betrekking op
het academische werk, vrijheid van meningsuiting is veel
breder. En ook daar zijn grenzen aan. Uiteraard mag het
debat knetteren, maar we hebben ook met elkaar afgesproken dat die vrijheid hand in hand dient te gaan met
verantwoordelijkheid. Opinies mogen niet aanzetten tot
haat, discriminatie of racisme. We vragen onze medewerkers die kernwaarden te onderschrijven en de grondwet
te respecteren.’ Collegecolumn: Hoe gaan we om met
haatzaaiende uitspraken? - Universiteit Leiden
59 Otterspeer, Horzelnest, 17-25. Schuyt, Cleveringa, 103-104,
112-115, 170.
Moed en miskenning
60 Otterspeer, Horzelnest, 280.
61 Abram de Swaan, ‘Identificatie in uitdijende kring’, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 20 (3) 1994, 6-24.
62 Gert Oostindie en Karwan Fatah-Black, Sporen van de
slavernij in Leiden (Leiden: Leiden University Press, 2017),
45-65. In 1742 werd hier door de Afrikaanse student
theologie Jacobus Capitein zelfs de stelling verdedigd
dat Afrikaanse slavernij prima te verenigen zou zijn met
Christendom. Zie Gert Oostindie, Slavernij, canon en
trauma (Oratie, Universiteit Leiden, 2007), 4 en Oostindie
en Karwan Fatah-Black, Sporen, 52-53.
63 En dat is nog maar het halve verhaal. ‘Mijn grootvader
oversteeg zijn huidskleur’, schreef zijn kleinzoon. Flu,
Leven en werk, 134, 142, 148, 162, 164. Ik neem aan dat hij
daarmee bedoelde dat Flu zich op geen enkele manier liet
ontmoedigen door negatieve reacties op zijn afkomst of
huidskleur, die er ongetwijfeld zullen zijn geweest. Temeer
navrant dat in het politierapport over diens executie zijn
zoon Hans neerbuigend wordt aangeduid als ‘Mischling’, halfbloed. Flu senior wilde zich niet met de politiek
bemoeien, was in 1940 ook veel voorzichtiger geweest
dan Cleveringa, Van Holk of Telders. Dat weerhield de
bezetter er niet van hem tweemaal te interneren. En dan
was er nog de executie van zijn zoon. Flu mocht dan liever
niet politiek actief zijn, hij ontdekte in deze oorlogsjaren
dat de politiek zich op zijn slechtst met hem en zijn gezin
bemoeide.
https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2018/04/paulchristiaan-flu-de-rector-die-door-de-oorlog-werd-gebroken
64 En ook: ‘Dank zij het Hollandsche onderwijs rijzen de
nationale helden en martelaren voor haar ogen. […] Waar
is, dat wij bevrijd zijn van de koloniale hypnose en daardoor tot zelfbewustzijn gekomen. Van hieruit kunnen wij
de koloniale waarheid zuiver zien. En hierop is onze actie
gebaseerd!’ Mohammad Hatta, Indonesië vrij (Den Haag:
Perhimpoenan Indonesia, 1928), 10-12.
65 Anton de Kom, Wij slaven van Suriname (Amsterdam:
Contact, 1934), 58. Met schroom spreek ik het vandaag
niet langer acceptabele n-woord toch uit, omdat dit immers een historische bron is.
66 Oostindie, Postkoloniale beeldenstormen, 35-37.
67 Gloria Wekker, White Innocence. Paradoxes of Colonialism
and Race (Durham: Duke University Press, 2016), 19-20,
die zich op haar beurt weer liet inspireren door Edward
Said, Culture and Imperialism (Londen: Vintage, 1993).
68 Michael Rothberg, Multidirectional Memory. Remembering the Holocaust in the Age of Decolonization (Stanford:
Stanford University Press, 2009).
69 Otterspeer, Horzelnest, 38.
70 ‘Zou jezelf harnassen met kennis en inzicht niet beter
werken? We kunnen die safe spaces toch ook mentaal
verbouwen tot places of discomfort – plekken waar je
bewust de confrontatie met je eigen geloofsovertuiging en
wereldbeeld aangaat. Waar je mag experimenteren. Fouten
maken. Bang zijn. Wikken, wegen, je oordeel opschorten.
Plekken waar je vrij bent jezelf te zijn, of een ander, door
je in te leven in fictieve personages.’ Adriaan van Dis, Open
je kop voor andere culturen (Dankwoord bij de aanvaarding van het eredoctoraat van de Radboud Universiteit,
2022).
71 Zie over dat laatste bijvoorbeeld Corey Ross, Ecology and
Power in the Age of Empire. Europe and the Transformation
of the Tropical World (Oxford: Oxford University Press,
2017), 415-424.
72 Gert Oostindie, De toekomst van het koloniale verleden
(Afscheidscollege Universiteit Leiden, 2021).
Prof.dr. Gert Oostindie
Moed en miskenning
Prof.dr. Gert Oostindie
PROF.DR. GERT
OOSTINDIE
Prof.dr. G.J. (Gert) Oostindie () was tot zijn emeritaat directeur van het
Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV-KNAW) en
hoogleraar Koloniale en Postkoloniale Geschiedenis aan de Universiteit Leiden.
Eerder was hij onder meer hoogleraar Antropologie en Comparatieve Sociologie van
het Caribisch gebied aan de Universiteit Utrecht (-).
Oostindie studeerde geschiedenis en sociale wetenschappen aan de Vrije Universiteit,
Amsterdam (cum laude, ) en behaalde zijn doctorsgraad aan de Universiteit
Utrecht (cum laude, ). Hij leidde een groot aantal onderzoeksprogramma’s,
ontving diverse fellowships aan buitenlandse universiteiten en was lid van
wetenschappelijke redacties, besturen en adviescommissies. Hij is een veelgevraagd
deskundige in de Nederlandse media.
Het onderzoeksterrein van Oostindie was aanvankelijk de Latijns-Amerikaanse
en in het bijzonder Caribische geschiedenis. Later ging hij zich ook richten op de
Nederlandse (post)koloniale geschiedenis en over de betekenis van deze geschiedenis
in postkoloniaal Nederland. Veel van zijn wetenschappelijke werk heeft een sterk
vergelijkend en interdisciplinair karakter. Hij publiceerde een veertigtal boeken.
https://www.kitlv.nl/nl/researchers-oostindie/
https://www.universiteitleiden.nl/en/staffmembers/gert-oostindie#tab-1