vivere
Uiterlijk
- vi·ve·re
- Van het Proto-Indo-Europese *gʷeih₃w- (“leven”)
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
vīvĕre | vīvō | vīxī | vīctum |
derde vervoeging | volledig |
vivere
- leven, in leven zijn, in leven blijven (ook van levende wezens (bv. planten) of dichterlijk gebruikt voor vuur (blijven branden));
- (met nadere bepalingen) met iemand leven, omgaan (cum quo); ergens leven, zich ophouden, bevinden, vertoeven; leven van, zich voeden met (+ ablativus); (op een bepaalde manier/wijze) leven (bv. bene vivo: ik leef goed);
- leven, (van) het leven genieten, rust hebben;
- leven, voortduren, blijven bestaan, niet tenietgaan;
- tweede persoon enkelvoud imperativus praesens passief van vīvĕre.
- s.v. vivo, in J.B. Kan - H.P. Schröder(ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 575.