Naar inhoud springen

pleister

Uit WikiWoordenboek
  • pleis·ter
1 enkelvoud meervoud
naamwoord pleister
verkleinwoord
2 enkelvoud meervoud
naamwoord pleister pleisters
verkleinwoord pleistertje pleistertjes

pleister

  1. (bouwkunde) o kalkmengsel om te gieten of muren mee te besmeren
  2. (medisch) v/m dun velletje zelfklevend verband dat op de huid geplakt wordt, ter bescherming bij een kleine wond of blaar of om iets tijdelijk aan het lichaam vast te maken
    • Als je je in je vinger gesneden hebt, kan je er beter een pleister op doen. 
vervoeging van
pleisteren

pleister

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pleisteren
    • Ik pleister. 
  2. gebiedende wijs van pleisteren
    • Pleister! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pleisteren
    • Pleister je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]