Naar inhoud springen

degelijk

Uit WikiWoordenboek
  • de·ge·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen degelijk degelijker degelijkst
verbogen degelijke degelijkere degelijkste
partitief degelijks degelijkers -

degelijk

  1. goed tegen een stootje kunnend, niet snel kapot gaand
    • Die degelijke tent is bestand tegen de storm. 
     De chique, ruime schrijftafel van ebbenhout, die stijlvol was ingelegd met lichtere houtsoorten, die voor het raam was geplaatst naast de openslaande deuren naar het terras en die gepaard was aan een sobere maar degelijke en comfortabele houten bureaustoel uit de jaren dertig, had ik al meteen bij binnenkomst opgemerkt.[4]
  2. (van personen) eerlijk, oprecht, net in zijn manieren, saai
  • wel degelijk
goed hoewel je misschien eerst dacht dat het niet goed was
Deze onverzorgde man had wel degelijk een hart van goud.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]