stuiver
Uiterlijk
- stui·ver
- In de betekenis van ‘munt’ voor het eerst aangetroffen in 1380 [1]
- Naamwoord van handeling van stuiven met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stuiver | stuivers |
verkleinwoord | stuivertje | stuivertjes |
- (numismatiek) een muntstuk van vijf cent (f 0,05), een twintigste van een gulden
- Daar heb ik wel een paar stuivers voor over.
- Het woord stuiver staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stuiver" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stuiver" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ stuiver op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be