Naar inhoud springen

ihr

Uit WikiWoordenboek
Versie door Jeuwre (overleg | bijdragen) op 8 sep 2023 om 12:04 (uitspraak)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
1 enkelvoud meervoud
nominatief du ihr
genitief deiner euer
datief dir euch
accusatief dich euch


  • ihr
  • [1] Van het Middelhoogduitse en Oudhoogduitse ir.
  • [2] Van het Middelhoogduitse ir, op zijn beurt van het Oudhoogduitse ira, iro, iru.
2 enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief er sie es sie
genitief seiner ihrer seiner ihrer
datief ihm ihr ihm ihnen
accusatief ihn sie es sie

ihr

  1. jullie
    «Ihr wisst, was ihr zu tun habt.»
    Jullie weten wat je te doen staat.
  2. (aan/voor) haar (datief vrouwelijk enkelvoud van de derde persoon)
    «Gib ihr auch ein Stück Kuchen!»
    Geef haar ook een stuk koek!


enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ich mich mir dat.: unsrem
acc.: unsre
2e persoon
du dat.: dir dihr eich
3e persoon
(mannelijk)
er dat.: ihm / em
acc.: ihn / en
sie ihr
ihre
3e persoon
(vrouwelijk)
sie ihr
ihre
3e persoon
(onzijdig)
es


  • ihr

ihr

  1. hun (derde persoon meervoud datief)
    «Drauss iss es am schneehe alleweil, awwer wann die Daage laenger warre un’s widder wennich waarm watt, schtaerte die Bauere widder mit ihr Arewet.»
    Buiten sneeuwt het de hele tijd, maar als de dagen langer worden en het weer een beetje warm wordt, beginnen de boeren weer met hun werk.