• meu·bel·stuk
enkelvoud meervoud
naamwoord meubelstuk meubelstukken
verkleinwoord meubelstukje meubelstukjes

het meubelstuko

  1. voorwerp dat behoort tot de inrichting van een kamer, zoals een bank, stoel, tafel, kast, bed etc
     Decoraties en meubelstukken uit ver van elkaar verwijderde tijdvakken hingen en stonden elkaar met verwondering aan te staren.[1]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 17