kip
  • kip
enkelvoud meervoud
naamwoord kip kippen
verkleinwoord kippetje
kipje
kippetjes
kipjes

de kipv

  1. (hoendervogels) (vrouwelijke) gedomesticeerde vogel van het geslacht huishoen, Gallus gallus  
  2. (voeding) kippenvlees
    1.  Barbie en ik sloten ons uren op in de keuken om het feestmaal voor te bereiden. Hij concentreerde zich op het maken van taco’s en ik stortte me op een spinaziesalade, vol noten, geitenkaas en kip.[6]
  3. (scheldwoord) politieagent
  4. (scheldwoord) iemand van het vrouwelijk geslacht
  5. munteenheid van Laos, eigenlijk Laotiaanse kip (code LAK volgens ISO 4217)
  • [1]: Als de vos de passie spreekt, boer pas op je kippen (ganzen).
pas op voor slijmballen, ze willen altijd wat van je; als een bedrieger vrome dingen zegt moet je extra voorzichtig met deze persoon zijn
  • [1]: Als een kip zonder kop
zonder beraad, onbesuisd, ongericht
  • [1]: De kip met gouden eieren slachten
Een iets met veel rendement wegdoen
  • [1]: Er als de kippen bij zijn
Er snel bij zijn
  • [1]: Het ei wil wijzer zijn dan de kip.
Het kind denkt het beter te weten dan de ouder
  • [1]: Met de kippen op stok gaan
Vroeg naar bed gaan
  • [1] Kip, ik heb je! [7]
  • [1]: er was geen kip
er was niemand
  1.  Er is een telefooncel op het recreatieterrein, een halve kilometer terug. Ik heb gebeld, ben toen weer hierheen gegaan en heb gewacht tot de politie kwam. Er was geen kip op de weg.[8]
vervoeging van
kippen

kip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kippen
    • Ik kip. 
  2. gebiedende wijs van kippen
    • Kip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kippen
    • Kip je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[9]