fitten
Niet te verwarren met: vitten |
- fit·ten
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘pasklaar maken (van buizen)’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [1]
- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fitten |
fitte |
gefit |
zwak -t | volledig |
fitten overgankelijk [3]
- (techniek) in elkaar passen, pasklaar maken
- (techniek) door omvatting met een fithaak meten
- (techniek) de diepte van boorgaten meten
de fitten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord fit
vervoeging van |
---|
fitten |
fitten
- meervoud verleden tijd van fitten
- Wij fitten.
- Jullie fitten.
- Zij fitten.
- Wij fitten.
- Het woord fitten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fitten" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "fitten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ fitten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be