Niet te verwarren met: vitten
  • fit·ten
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘pasklaar maken (van buizen)’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fitten
fitte
gefit
zwak -t volledig

fitten overgankelijk [3]

  1. (techniek) in elkaar passen, pasklaar maken
  2. (techniek) door omvatting met een fithaak meten
  3. (techniek) de diepte van boorgaten meten

de fittenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fit
vervoeging van
fitten

fitten

  1. meervoud verleden tijd van fitten
    • Wij fitten. 
    • Jullie fitten. 
    • Zij fitten. 
83 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]