snijden

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch sniden, from Old Dutch snīthan, from Proto-West Germanic *snīþan, from Proto-Germanic *snīþaną, from Proto-Indo-European *sneyt- (to cut).

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈsnɛi̯də(n)/, /ˈsnɛi̯ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: snij‧den
  • Rhymes: -ɛi̯dən

Verb

[edit]

snijden

  1. (intransitive) to cut
    Ze is aan het snijden in een appel.
    She is cutting an apple.
    Hij sneed de groenten voor het diner.
    He cut the vegetables for dinner.
    Pas op dat je jezelf niet snijdt met dat mes.
    Be careful not to cut yourself with that knife.
  2. (transitive) to cut off (in traffic)
    Hij sneed een andere auto af tijdens het rijden.
    He cut off another car while driving.
    Ze werd afgesneden door een roekeloze bestuurder.
    She was cut off by a reckless driver.

Conjugation

[edit]
Conjugation of snijden (strong class 1, slightly irregular)
infinitive snijden
past singular sneed
past participle gesneden
infinitive snijden
gerund snijden n
present tense past tense
1st person singular snij, snijd sneed
2nd person sing. (jij) snijdt, snij2, snijd2 sneed
2nd person sing. (u) snijdt sneed
2nd person sing. (gij) snijdt sneedt
3rd person singular snijdt sneed
plural snijden sneden
subjunctive sing.1 snijde snede
subjunctive plur.1 snijden sneden
imperative sing. snij, snijd
imperative plur.1 snijdt
participles snijdend gesneden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]
[edit]

Descendants

[edit]
  • Negerhollands: sni, snie, śini