Naar inhoud springen

klok

Uit WikiWoordenboek
Versie door RomaineBot (overleg | bijdragen) op 30 jan 2012 om 15:41 (Invulling parameter, replaced: → (3))
[1] Een klok.
[2] Een klok.
  • klok
  • Van Middelnederlands clocke, vgl. Angelsaksisch clucge, Oudnoors klukka. Het Germaanse woord is mogelijk van Keltische oorsprong, vgl. Iers clog. Daar een onomatopee.
enkelvoud meervoud
naamwoord klok klokken
verkleinwoord klokje klokjes

klok v/m

  1. (natuurkunde), (tijdrekening) een instrument dat de tijd bijhoudt
    • Als je wil weten hoe laat het is kijk je maar op de klok. 
  2. (muziekinstrument) een belvormige idiofoon, vooral bekend van kerktorens en carillons
  3. (communicatie) een akoustisch waarschuwingsmiddel waarmee men geluidssignalen aan de bevolking kan geven
    • De klokken luiden voor de aanvang van de mis, maar ook bij gevaar. 
  4. onomatopeïsche benaming voor het geluid dat men soms hoort bij vloeistoffen in beweging, of van sommige vogels
    • De vloeistof gutste de vuilnisbak in, klok klok klok. 
  • [1]: daar kun je de klok op gelijkzetten
gezegd van iets dat op gezette tijden plaatsvindt
  • [1]: met de regelmaat van een klok
gezegd van iets dat zeer regelmatig voorkomt
  • [1]: zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
weer thuis zijn, is het toch maar het beste
  • [2]: iets aan de grote klok hangen
ruime bekendheid geven aan iets
  • [2]: dat klinkt als een klok
een krachtig en gaaf geluid laten horen
  • [2]: hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt
hij weet maar half waar het over gaat
  • [3]: de noodklok luiden
alarm slaan
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.