klok
Uiterlijk
- klok
- Van Middelnederlands clocke, vgl. Angelsaksisch clucge, Oudnoors klukka. Het Germaanse woord is mogelijk van Keltische oorsprong, vgl. Iers clog. Daar een onomatopee.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klok | klokken |
verkleinwoord | klokje | klokjes |
- (natuurkunde), (tijdrekening) een instrument dat de tijd bijhoudt
- Als je wil weten hoe laat het is kijk je maar op de klok.
- (muziekinstrument) een belvormige idiofoon, vooral bekend van kerktorens en carillons
- (communicatie) een akoustisch waarschuwingsmiddel waarmee men geluidssignalen aan de bevolking kan geven
- De klokken luiden voor de aanvang van de mis, maar ook bij gevaar.
- onomatopeïsche benaming voor het geluid dat men soms hoort bij vloeistoffen in beweging, of van sommige vogels
- De vloeistof gutste de vuilnisbak in, klok klok klok.
- [1] atoomklok, kerkklok, prikklok, staartklok, stationsklok, torenklok
- [1] kloksgewijs
- [2] klokkenspel, klokkentouw
- [3] alarmklok, klokkenluider, klokkentouw, noodklok
- [1] horloge, kookwekker, pendule, slingeruurwerk, tijd, uurwerk, wekker
- [2] beiaard, carillon
- [1]: daar kun je de klok op gelijkzetten
gezegd van iets dat op gezette tijden plaatsvindt
- [1]: met de regelmaat van een klok
gezegd van iets dat zeer regelmatig voorkomt
- [1]: zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
weer thuis zijn, is het toch maar het beste
- [2]: iets aan de grote klok hangen
ruime bekendheid geven aan iets
- [2]: dat klinkt als een klok
een krachtig en gaaf geluid laten horen
- [2]: hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt
hij weet maar half waar het over gaat
- [3]: de noodklok luiden
alarm slaan
1. een instrument dat de tijd bijhoudt
2. een belvormige idiofoon, vooral bekend van kerktorens en carillons
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.