Geschiedenis van de Nederlandse slavernij
De geschiedenis van de Nederlandse slavernij gaat over de slavernij in Nederland zelf, maar ook hoe de slavernij buiten Nederland zelf tot stand kwam en de rol van Nederland daarin.
Juridische kwestie
Slavernij is een maatschappelijk verschijnsel waarin personen eigendom zijn van een ander persoon. Slaven vallen dus onder het eigendomsrecht. Uiteraard heeft niet iedere samenleving dat eigendomsrecht op een zelfde manier vastgelegd, maar de benadering is hetzelfde. Slavernij is overal op de wereld voorgekomen. Omdat in Europa de waarde van het leven altijd hoog is geweest, was er altijd een zekere morele verplichting ten opzichte van je slaaf. Deze moest goed behandeld worden. Brandmerken in het gezicht werd bijvoorbeeld door de Romeinen als niet echt netjes ervaren, maar het was wel een recht dat je als eigenaar hebt. Ook in de VS werden slaven in het begin van de slavernij daar redelijk goed behandeld.
In (middeleeuws) Europa onderscheidden slaven zich van lijfeigenen en horigen en vrijen. Elk van deze kunnen gezien worden als een volgende stap op een schaal naar wat tegenwoordig een vrij persoon genoemd wordt. Het is niet zo dat deze stappen ook zo gemaakt werden. Het is meer zo dat een persoon afhankelijk van zijn rechten in één van deze groepen kan worden ingedeeld.
Slavernij in de lage landen
In 28 kwamen de Frisii, geholpen door Bataven en Kaninefaten in opstand tegen de Romeinen. Volgens de Romein Tacitus, begon deze opstand nadat Olennius de maat van de huiden had veranderd tot die van een wild rund (oeros), waaraan de Frisii niet konden voldoen, aangezien hun koeien tamelijk klein waren, zodat de kinderen van de Frisii als slaaf werden verkocht om de belastingschuld te delgen.
Het in Utrecht gelegen Dorestad werd vaak geplunderd en de Vikingen ontvoerden vrouwen en kinderen om ze elders als slaaf te verkopen. De dictatoriale Frankische vorsten stonden machteloos tegenover deze invallen en probeerden de vikingleiders aan zich te binden door hun grote gebieden in leen te geven.
Spanje en Portugal
Toen de Spanjaarden en Portugezen Zuid- en Midden-Amerika koloniseerden, werden ze al gauw geconfronteerd met een massale sterfte onder de autochtone bevolking, die in het geheel geen resistentie had tegen ziekten als pokken en pest. In sommige gebieden was de inheemse bevolking bovendien al vóór de epidemieën erg schaars geweest. Rond 1660 ontstond er een arbeiderstekort. Boeren Virginia waren de eersten die Afrikaanse slaven gingen gebruiken voor de tabaksoogst. De Spanjaarden worden gezien als de stichters van slavernij in de nieuwe tijd.
Toen de Fransen, Engelsen, Denen, Zweden, Koerlanders en Nederlanders zich in de 17e eeuw meester maakten van een groot deel der Caribische eilanden en Zuid-Amerika, begonnen zij ook daar suikerplantages aan te leggen, met slaven.
Route
Vanuit de Nederlandse havens vertrokken schepen voor een lange reis naar de westkust van Afrika. Het fort Elmina (in het huidige Ghana) was een belangrijk doorvoerpunt voor de Hollanders. Daar werden de slaven ingekocht en ingescheept voor een lange reis over de oceaan. Het grootste deel van de slaven was bestemd om als werkkracht in Suriname en de Nederlandse Antillen dienst te doen. Een kleiner deel werd doorverkocht. Dit gebeurde voornamelijk op Curaçao. De slaven die in Suriname terechtkwamen, werkten op een van de vele suikerplantages. Wat vaak gedacht wordt is dat de plantagehouders in Suriname alleen Nederlanders waren terwijl een groot deel van de plantagehouders zelf neger was.
Marrons in Suriname
Vanaf de aankomst van de eerste slaven uit Afrika in Suriname lukte het sommigen van hen om het binnenland in te vluchten. Zij leerden het oerwoud en de moerassen kennen, en stichtten er sterke ministaatjes. Van daaruit overvielen zij plantages, plunderden deze en bevrijdden slaven. De Nederlanders konden hier weinig tegen beginnen. Bekende aanvoerders van deze zogenoemde Marrons waren bijvoorbeeld Adyáko Benti Basiton, ook bekend als Boston Bendt, Adoe, Alabi, Boni en Broos. Na veel strijd lukte het de plantage-eigenaren om vredesverdragen te sluiten met groepen Marrons.
Einde centrale positie Curaçao als slavenmarkt
In 1713, direct na de Spaanse Successieoorlog kwam er tamelijk abrupt een einde aan de centrale positie van Curaçao als regionale slavenmarkt. Er kwamen gedurende de daarop volgende jaren nog wel slavenschepen aan, maar de verkoop stagneerde. In 1716 liep het aantal onverkochte negotieslaven (slaven die onder het WIC-contract waren aangevuld) op tot boven de 800. Eind dat jaar brak een opstand uit onder negotieslaven op de WIC-plantage Sint-Maria. Deze werd snel onderdrukt en de opstandelingen werden gevangen genomen en geëxecuteerd. Er kwamen nog tot het einde van de achttiende eeuw slavenschepen aan op Curaçao maar dit gebeurde onregelmatig en het aantal was zeer gering.
Slavenopstand op Curaçao
Op 17 augustus 1795 weigerden op de plantage Knip enkele tientallen slaven onder leiding van Tula om aan het werk te gaan. Slaven van naburige plantages sloten zich bij de opstand aan. Een eerste gewapend treffen met koloniale troepen, waaronder ook eenheden van de vrije mulatten en de vrije slaven, werd door de opstandelingen gewonnen. In onderhandelingen eisten de slaven hun vrijheid. De daarop volgende confrontaties werden in het nadeel van de slaven beslecht. Na een laatste gevecht op 31 augustus was de opstand neergeslagen. De twee leiders Tula en Karpata werden door medeslaven opgebracht en vervolgens door het lokale gezag terechtgesteld, evenals 29 andere opstandelingen. Het is niet onmogelijk dat de opstand op Curaçao was geïnspireerd door de opstand in Frans Saint-Domingue (Haïti) of de opstand die kort daarvoor in Coro in Venezuela plaats vond. Na de opstand werd een beschermende slavenwetgeving op Curaçao uitgevaardigd, waarin onder meer de verstrekking van voedselrantsoenen en kleding alsmede werk- en rusttijden werden geregeld.
Aantallen
Nederland verkocht en verscheepte zo'n 450.000 slaven: eerst naar Brazilië (zie: slavernij in Brazilië), later vooral naar Suriname en de Antillen. Nederland had zo'n 4% van het totale aandeel (ongeveer 10 millioen) in de slavenhandel, op haar hoogepunt 5%, van de Europese grootmachten. Landen die de rest voor hun rekening namen waren Portugal, Spanje, Frankrijk en Engeland.
Afschaffing
Argumenten
Tegen het einde van de achttiende eeuw begon er steeds meer protest te klinken tegen de slavernij. Vooral christelijke groeperingen vestigden de aandacht op de slechte leefomstandigheden van de slaven. Maar er was ook protest tegen de ontberingen die de militairen leden die toezicht moesten houden op de slaven. Zowel in Afrika als in Midden-Amerika werden militairen geveld door tropische ziekten. Ook de lange zeereizen zorgden voor veel slachtoffers. Regelmatig werd er schipbreuk geleden. Op economisch gebied werd de slavenhandel minder interessant door opkomst van de Europese suikerbietencultuur. Afrika veranderde van een gebied waar 'grondstoffen' werden gehaald (slaven) in een potentiële afzetmarkt voor Europa. Daarvoor was stabiliteit en rust op het continent belangrijk. De ontwikkeling van landbouwmachines zorgde voor een extra reden om de slavernij af te schaffen. Door het gebruik van machines werden slaven overbodig.
In etappes
Nederland schafte de slavernij in etappes af, eerst in de onder direct bestuurde staande delen van Nederlands-Indië in 1859, vervolgens in de koloniën in Afrika en Amerika in 1863. Op 1 juli 1863, ruim dertig jaar na het voorbeeld van de Britten, klonken 21 kanonschoten in Paramaribo en werden de slaven vrije mensen. De afschaffing van de slavernij werd aangeduid met de term ‘emancipatie’. Er werden feesten georganiseerd waarbij Koning Willem III als sleutelfiguur en weldoener van de vrijgemaakte slaven werd gepresenteerd. De Nederlandse regering betaalde een schadevergoeding van 300 gulden per slaaf. (In Indië 50 tot 350 gulden al naar gelang de leeftijd van de slaaf). Die ging niet naar de slaaf, maar naar de eigenaar, ter compensatie voor het verloren eigendom. Deze maatregel was des te wranger, omdat slavenhouders vlak voor de afschaffing extra jacht gingen maken op gevluchte slaven. Zo konden zij zo veel mogelijk compensatiegeld opstrijken. Als alternatief voor de inzet van slaven werden door de voormalig slaveneigenaren contractarbeiders geworven in Nederlands-Indië, India en China. De voormalige slaven werden voor een periode van tien jaar onder staatstoezicht geplaatst en bleven dus veelal op dezelfde plantages werken, waar ze eerst als slaaf werkten, voor een miserabel loon. Dus kan waren slaven pas echt vrij in 1873, ipv het z\o vaak genoemde 1863. In deze periode waren vrijgelatenen tussen de 15 en 60 jaar verplicht een arbeidsovereenkomst af te sluiten. Deze maatregel was vooral bedoeld om te voorkomen dat de voormalige slaven massaal de plantages zouden verlaten, waardoor de plantage-economie zou instorten. Pas na de periode van staatstoezicht verwierven de voormalige slaven het volledig burgerrecht.
In de onder indirect bestuur staande delen van Nederlands-Indië bleef de slavernij nog voortbestaan, op het eiland Sumbawa (Soembawa) zelfs tot 31 maart 1910.
Elders tot 1981
In de Verenigde Staten schafte president Abraham Lincoln de slavernij af op 1 januari 1863. In bepaalde delen van Azië en Afrika, onder andere in Arabië, Liberia en Ethiopië, heeft de slavernij nog bestaan tot in de twintigste eeuw. In Ethiopië werd de slavernij in 1931 afgeschaft en in 1981 in Mauritanië.
Nationaal slavernijverleden
Het Nationaal Monument Nederlands Slavernijverleden werd op 1 juli 2002 in het Oosterpark onthuld in het bijzijn van Hare Majesteit Koningin Beatrix en vele andere genodigden uit zowel binnen- als buitenland. Het monument herdenkt met name het slavernijverleden in Suriname, de Nederlandse Antillen, Aruba en de westkust van Afrika, onder andere Ghana. Er is geen gedenkteken voor de slaven in de Oost.
Verder lezen
Emmer, P.C., De Nederlandse slavenhandel 1500-1850, Amsterdam, Arbeiderspers, 2000, 2003