Zebulon (stam)
De stam van Zebulon is één van de twaalf stammen van Israël genoemd in de Hebreeuwse Bijbel. De stamvader was Zebulon, de zoon van Jakob en zijn eerste vrouw Lea.[1] Zebulon was Jakobs zesde zoon en kreeg zelf drie zonen: Sered, Elon en Jahleël.[2]
Bijbelverslag
Ongeveer een jaar na de uittocht uit Egypte werden de stammen van Israël geteld in de wildernis. De nakomelingen van Zebulon telde op dat moment 57.400 mannen van twintig jaar en ouder.[3] Tegen het einde van de 40 jaar durende tocht door de wildernis werd een tweede volkstelling gehouden, toen werden er 60.500 mannelijke Zebulonieten van twintig jaar en ouder geteld.[4]
In het Beloofde Land
Na de verovering van Kanaän kreeg de stam Zebulon land toegewezen in het noorden van het land, tussen de kust van de Middellandse Zee en het Meer van Tiberias (Zee van Galilea).[5] Dit was een vervulling van Jakob's profetie op zijn sterfbed. Betreft zijn zoon Zebulon profeteerde hij namelijk:
- Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.[6]
Hoewel de stam klein was werd ze, samen met de stam Naftali, door de profetes en rechter Debora geprezen vanwege haar moed en strijdlust.[7] Toen het verenigde Israël tijdens de regering van Salomo's zoon Rehabeam in twee koninkrijken uiteenviel, sloot de stam van Zebulon zich aan bij Jerobeam, die tien stammen verenigde onder het noordelijke koninkrijk Israël.[8]
Ballingschap
Toen Israël in 8e eeuw v.Chr. door de Assyriërs werd veroverd werd de stam, samen met de negen andere stammen van het koninkrijk, weggevoerd in ballingschap.[9] De Bijbel bevat geen latere vermelding van de Zebulonieten.