• zwem·men
  • In de betekenis van ‘drijven, zich drijvend houden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwemmen
'zʋɛmə(n)
zwom
zʋɔm
gezwommen
ɣə'zʋɔmə(n)
klasse 3 volledig

zwemmen

  1. (sport) inergatief zich gecoördineerd door het water voortbewegen
    • Hij heeft altijd veel gezwommen. 
     De hele dag werd er gekaart, vuur gemaakt, gezwommen en geschilderd.[2]
     Zo ook in het afgelegen dorpje Shelter Cove, waar ik een dag rust nam en met vrienden in het meer zwom.[2]
  2. ergatief zwemmend ergens heen gaan
    • Hij is naar de andere kant gezwommen. 
     Toen ik ook daar geen succes had, zocht ik weer een andere plek op maar de vissen bleven vrolijk om mijn haak heen zwemmen.[2]
  • vis moet zwemmen
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]