• wen·nen
  • In de betekenis van ‘gewoon raken’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wennen
wende
gewend
zwak -d volledig

wennen

  1. gewoon worden, vertrouwd raken
    • Hij moest wennen aan de nieuwe opzet van het systeem. 
     Het was even wennen om helemaal alleen door de uitgestorven woestijn te lopen, maar toch raakte ik geleidelijk in een ritme.[3]
  2. vetrouwd maken
    • Hij wende zijn hond geleidelijk aan zijn nieuwe omgeving. 

de wennenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]