[2] Een vork.
  • vork
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘getand werktuig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord vork vorken
verkleinwoord vorkje vorkjes

de vorkv / m

  1. aftakking van een boomtak of van een weg
  2. (gereedschap) (huishouden) voorwerp bestaande uit een greep en (meestal 3 of 4) tanden, waarmee vast voedsel wordt gegeten
    • Hij at zijn frietjes met een vork. 
  3. (gereedschap) bepaald landbouwwerktuig (vergelijk met hooivork, mestvork)
  4. (werktuigbouwkunde) fietsonderdeel waarin het wiel wordt bevestigd: telescopische vork, voorvork en achtervork
  5. (schaak) situatie waarbij één eigen stuk tegelijkertijd twee of meer vijandelijke stukken aanvalt
  • Te veel hooi op de vork nemen
meer willen doen dan je aankan, te veel werk op zich nemen, de hoeveelheid werk niet aankunnen
  • Weten hoe de vork in de steel zit
precies weten wat er gebeurd is
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]