vloer
- vloer
- In de betekenis van ‘bodem’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- erfwoord via Middelnederlands vloer en Oudnederlands fluor van Germaans *flōrō, *flōrô, *flōraz (“vlak oppervlak, vloer, vlakte”), van Indo-Europees *plõro- (“vlak, effen”), van Indo-Europees *pele-, *plet-, *plāk- (“vlak, effen”).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vloer | vloeren |
verkleinwoord | vloertje | vloertjes |
de vloer m
- bodem van een ruimte in een gebouw
|
|
|
1.
|
|
vervoeging van |
---|
vloeren |
vloer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vloeren
- Ik vloer.
- gebiedende wijs van vloeren
- Vloer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vloeren
- Vloer je?
- Het woord vloer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vloer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vloer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 14
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be